ECLI:NL:RBAMS:2025:1504

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
10 maart 2025
Zaaknummer
13/997073-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met drugshandel en illegale verhuur van een manege

Op 13 maart 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de ontnemingszaak tegen [verdachte], die eerder was veroordeeld voor het bewerken, verwerken en aanwezig hebben van een grote hoeveelheid cocaïne in een professioneel laboratorium. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel toegewezen, waarbij het bedrag is vastgesteld op €30.138,16. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zijn manege ter beschikking heeft gesteld aan criminelen voor illegale drugshandel, en dat de opbrengsten van de verhuur van de manege als wederrechtelijk verkregen voordeel moeten worden aangemerkt. De verdediging voerde aan dat de huurpenningen een legale herkomst hadden, maar de rechtbank verwierp dit verweer, omdat er onvoldoende bewijs was voor de gestelde geldlening van de zus van de verdachte. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de betalingsverplichting met €5.000. Uiteindelijk werd de betalingsverplichting vastgesteld op €25.138,16.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13.997073.20
[verdachte]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/997073-20 (ontneming)
Datum uitspraak: 13 maart 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, op de vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/997073-20, tegen:
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956 ,
wonende op het adres [woonplaats] .
hierna te noemen: [verdachte] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 30 januari 2025.
Voorafgaand aan de zitting heeft een schriftelijke conclusiewisseling plaatsgevonden. De rechtbank heeft in dat kader de volgende conclusies ontvangen:
  • een conclusie van antwoord, gedateerd op 4 oktober 2021;
  • een conclusie van repliek, gedateerd op 24 november 2021;
  • een conclusie van dupliek, gedateerd op 22 december 2021.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 9 juni 2021 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel, te weten een bedrag van € 30.138,16.

3.Grondslag van de vordering

[verdachte] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 augustus 2021 veroordeeld voor de eendaadse samenloop van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
De vordering is gebaseerd op artikel 36e Sr en beoogt het wederrechtelijk voordeel te ontnemen dat is verkregen uit deze feiten.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt de vordering toewijsbaar en verzoekt de rechtbank om aan [verdachte] een betalingsverplichting op te leggen van € 30.138,16.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat de door [verdachte] ontvangen huurpenningen van misdrijf afkomstig zijn.
Ten aanzien van de contante ontvangsten heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat een groot deel hiervan wordt gevormd door een lening afkomstig van de inmiddels overleden zus van [verdachte] . Deze post heeft daarmee een legale herkomst. Indien de rechtbank dit verweer verwerpt, heeft de verdediging het voorwaardelijke verzoek gedaan om de heer [getuige] als getuige te horen over de door zijn overleden moeder (zus van [verdachte] ) verstrekte lening.
Daarnaast heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de contante stortingen en het handelsgeld dat bij [verdachte] is aangetroffen, ontvangsten betreffen die hij met de zwarte handel in paarden en koeien en de verhuur van paarden en gras heeft verdiend. Volgens de raadsman heeft [verdachte] hiervan geen aangifte gedaan bij de belastingdienst. Volgens de raadsman verzet artikel 74 van de Algemene Wet Rijksbelastingen zich ertegen dat in deze zaak een wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in de onderliggende strafzaak bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het bewerken, verwerken en aanwezig hebben van een grote hoeveelheid cocaïne in een professioneel opgezet en ingericht laboratorium, door de manege behorende bij zijn boerderij ter beschikking te stellen aan criminelen. Uit tapgesprekken is gebleken dat [verdachte] daarbij uit was op het verdienen van zoveel mogelijk geld. [1]
Voor het schatten van het verkregen voordeel ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de berekening van het voordeel dat in de rapportage aan de ontnemingsvordering ten grondslag ligt. [2] Er is sprake geweest van verhuur van de manege voor illegale doeleinden. De opbrengsten van de verhuur van de manege zijn daarmee wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank is verder van oordeel dat de verdediging onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de contante ontvangsten een legale herkomst hebben. De verdediging heeft namelijk geen bewijs van de gestelde geldlening aangedragen. De rechtbank verwerpt daarom het primaire verweer van de verdediging.
Wat betreft het voorwaardelijke verzoek om de getuige [getuige] te horen stelt de rechtbank het volgende vast:
  • [verdachte] heeft geen schriftelijke bewijsstukken (zoals een leenovereenkomst, stukken betreffende aflossingen of rentebetalingen) met betrekking tot de gestelde geldlening van zijn zus aangedragen.
  • De inmiddels overleden zus van [verdachte] heeft bij de politie verklaard dat zij geen geld heeft uitgeleend aan [verdachte] , en in de maanden maart, april en mei 2020 (de periode van de contante stortingen)
  • De verzochte getuige, [getuige] , heeft evenmin het bestaan van de door [verdachte] gestelde leningen bevestigd. [getuige] heeft verklaard dat hij in het jaar 2020 een geldbedrag van maximaal € 1.000,- aan [verdachte] heeft uitgeleend.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het niet horen van deze getuige geen afbreuk doet aan de eisen van een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het voorwaardelijke verzoek wordt daarom afgewezen.
Ten aanzien van het standpunt dat het geld mogelijk afkomstig is van zwarte handel en niet opgegeven verhuuropbrengsten is de rechtbank van oordeel dat deze verklaring onvoldoende concreet en verifieerbaar is. De rechtbank verwerpt daarom ook dit verweer.
Ten aanzien van het beroep op artikel 74 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen merkt de rechtbank het volgende op. Dit artikel bepaalt dat ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing vindt. De rechtbank stelt vast dat, gelet op de inhoud van deze bepaling, geen wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen voor zover [verdachte] is veroordeeld voor bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. [verdachte] is echter veroordeeld voor eendaadse samenloop van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het genoemde artikel 74 verzet zich er niet tegen dat wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen dat verband houdt met deze feiten.

5.Verplichting tot betaling

5.1
De draagkracht van [verdachte]
De verdediging heeft verzocht om bij het vaststellen van de betalingsverplichting rekening te houden met de beperkte draagkracht van [verdachte] , omdat niet van [verdachte] verlangd kan worden dat hij enig bedrag aan de Staat zal betalen. Gelet op zijn pensioendatum (26 oktober 2022) en de gezondheid van [verdachte] is het niet aannemelijk dat hij in de toekomst geld uit arbeid zal genereren waardoor hij niet aan de terugbetalingsverplichting kan voldoen.
De rechtbank overweegt dat het vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat de draagkracht van de betrokkene in beginsel aan de orde komt in de executiefase. [3] De reden daarvoor is dat in de ontnemingsprocedure doorgaans niet met zekerheid kan worden vastgesteld hoe de draagkracht van betrokkene zich in de executiefase zal ontwikkelen, en dat de mogelijkheid om aan de opgelegde betalingsverplichting te voldoen zich dus beter laat beoordelen in die fase. In de ontnemingsprocedure bestaat alleen grond voor matiging van de betalingsverplichting als aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Het gaat dan om het geval waarin zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat de betrokkene op het moment van de ontnemingsprocedure geen draagkracht heeft en dat het zeer waarschijnlijk is dat daarin in de toekomst geen verandering zal komen.
Tegen deze achtergrond oordeelt de rechtbank dat in deze zaak niet is gebleken dat de door de Hoge Raad genoemde uitzonderingssituatie aan de orde is. De rechtbank wijst dit verweer daarom af.
5.2.
Overschrijding van de redelijke termijn
Uit het dossier blijkt dat [verdachte] op 9 juni 2021 een oproep heeft ontvangen voor de zitting van 24 juni 2021 waarop zowel de ontneming als strafzaak van [verdachte] werden behandeld. De datum van 9 juni 2021 heeft daarmee te gelden als aanvangsdatum voor de redelijke termijn. Het uitgangspunt is dat binnen twee jaar na de start van die termijn eindvonnis wordt gewezen. Dat willen zeggen uiterlijk op 9 juni 2023, maar de rechtbank doet in deze zaak uitspraak op 13 maart 2025. Van bijzondere omstandigheden die zouden kunnen rechtvaardigen waarom de zaak niet binnen twee jaar kon worden afgedaan, is niet gebleken. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim 21 maanden is overschreden.
De rechtbank ziet in de aanmerkelijke overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak aanleiding om een bedrag van € 5.000 in mindering te brengen. De betalingsverplichting zal daarom worden vastgesteld op € 30.138,16 - € 5.000 = € 25.138,16.
5.3.
Conclusie
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de betalingsverplichting door [verdachte] moet worden vastgesteld op € 25.138,16.

6.Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 30.138,16(dertigduizend honderdachtendertig euro en zestien eurocent).
Legt op aan
[verdachte]de verplichting tot betaling van
€ 25.138,16(vijfentwintigduizend honderdachtendertig euro en zestien eurocent).
Bepaalt de duur van
gijzelingdie ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op
502(vijfhonderdtwee)
dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G. Oldekamp, voorzitter
mrs. A.M. Grüschke en J. Langer, rechters
in tegenwoordigheid van mr. J.J.M. Smolders, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 maart 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 23 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4411, r.o. 8.3.
2.Een proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kastopstelling met nummer LERCC20005-2496 van 8 juni 2021, opgesteld door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar] .
3.Hoge Raad 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:376.