ECLI:NL:RBAMS:2021:4411

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2021
Publicatiedatum
22 augustus 2021
Zaaknummer
13-997073-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling eigenaar manege voor betrokkenheid bij cocaïnelaboratorium

Op 23 augustus 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de eigenaar van een manege in Nijeveen, die betrokken was bij de exploitatie van een cocaïnelaboratorium. De verdachte, geboren in 1956, werd beschuldigd van medeplegen van het vervaardigen en aanwezig hebben van meer dan 100 kilogram cocaïne, alsook van witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zijn manege had verhuurd aan criminelen die een laboratorium voor de productie van cocaïne hadden ingericht. Tijdens het onderzoek zijn er op 7 augustus 2020 in de manege aanzienlijke hoeveelheden cocaïne en de benodigde apparatuur aangetroffen. De verdachte ontkende op de hoogte te zijn geweest van de illegale activiteiten, maar de rechtbank oordeelde dat hij een actieve rol had gespeeld in het faciliteren van het laboratorium. De rechtbank vond het bewezen dat de verdachte samen met anderen cocaïne had bewerkt en verwerkt, en dat hij opzettelijk betrokken was bij de productie. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarbij de rechtbank rekening hield met zijn persoonlijke omstandigheden, maar ook met de ernst van de feiten. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de beschuldiging van witwassen, omdat niet kon worden vastgesteld dat de ontvangen huurbetalingen afkomstig waren uit misdrijf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13-997073-20
Datum uitspraak: 23 augustus 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 1]
.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 21, 23, 24 juni 2021 en 23 augustus 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. M.P. Kok en mr. G. Rip (hierna tezamen: de officier van justitie) en van wat verdachte en zijn raadsman mr. X.B. Sijmons naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding en tenlastelegging

Op 30 juni 2020 kwam via het Team Criminele Inlichtingen (hierna: TCI) van de Landelijke Eenheid de volgende informatie binnen:

Gebleken is dat er zich in een manege van [manege] , gevestigd te [adres 2] vermoedelijk een, in aanbouw of gereed zijnde, cocaïne wasserij c.q. drugslaboratorium bevindt.
De politie is naar aanleiding van deze informatie een onderzoek gestart. Uit onderzoek in het handelsregister van de Kamer van Koophandel bleek dat sinds 1 januari 2020 de [manege] staat ingeschreven op het adres [adres 2] , met als eigenaar [verdachte] . Uit onderzoek in de Basisregistratie Personen bleek dat voornoemde [verdachte] op dit adres staat ingeschreven.
De politie heeft vervolgens op vordering van de officier van justitie en met een machtiging van de rechter-commissaris van 3 juli 2020 de telefoon van [verdachte] afgeluisterd en is op 27 juli 2020 gestart met een observatie op het adres [adres 2] .
Op basis van voornoemde gegevens, de afgeluisterde telefoongesprekken en gedane observaties is het vermoeden ontstaan dat [verdachte] zich bezig hield met het faciliteren van een ruimte waar een drugslaboratorium werd ingericht dan wel opgebouwd. Op 7 augustus 2020 is de politie binnengetreden op dit adres en is in een op het terrein gelegen overdekte manege een cocaïnelaboratorium/wasserij aangetroffen. In een afgescheiden deel van de manegebak was met behulp van isolatiepanelen een cocaïne wasserij gebouwd. Het laboratorium had de afmetingen van 30 bij 26,5 meter en was verdeeld in 10 ruimtes, waaronder 2 productieruimtes, een opslag- en droogruimte, slaapverblijven en kantine. In de manege en op het terrein zijn 16 verdachten aangehouden, waaronder de verdachte.
Het Landelijk Forensisch Service Centrum, de groep Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO) van de Landelijke Eenheid heeft na deze instap een onderzoek ingesteld in de ruimtes van het laboratorium. Het LFO heeft aan de hand van de aangetroffen voorwerpen, vloeistoffen, chemicaliën en hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, vastgesteld dat het laboratorium geschikt was om cocaïne uit steenkolen te wassen.
Aan verdachte is, na wijziging op de zitting van 5 februari 2021, ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
1. primair: medeplegen van vervaardigen, bereiden, bewerken, verwerken en/of aanwezig hebben van een hoeveelheid (van meer dan 100 kilogram) cocaïne in de periode van 18 juli tot en met 7 augustus te Nijeveen;
subsidiair: medeplegen van voorbereidingshandelingen in de periode van 30 juni tot en met 7 augustus 2020 te Nijeveen;
2. witwassen van geldbedragen in de periode van 30 juni tot en met 7 augustus 2020 te Nijeveen.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage 1 die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde kan worden bewezen. Verdachte was de eigenaar en verhuurder van de manege waarin het cocaïne laboratorium is aangetroffen, gelegen op het terrein van zijn [manege] . Hij heeft daarvoor in totaal € 7.000,00 ontvangen. Zijn medeverdachten zijn aangehouden in een in werking zijnde cocaïne laboratorium. In het laboratorium is op meerdere plaatsen cocaïne aangetroffen, te weten:
  • cocaïne base in groene tonnen, ongeveer 106 kilo;
  • in de zuiveringsruimte honderden liters vloeistoffen met restanten cocaïne;
  • cocaïne base in steenkoolachtig/teerachtig materiaal;
  • cocaïne poeder op de droogtafel, in persmallen en in zakjes.
Er is sprake van medeplegen, gelet op:
  • de gezamenlijke uitvoering van het productieproces, waarbij nauw en bewust werd samengewerkt;
  • de duur en intensiteit van de samenwerking;
  • de rol in de voorbereiding en het belang van de rol van iedere verdachte;
  • het bijeenkomen en het in groepjes afreizen naar Nijeveen;
  • de constante aanwezigheid in het laboratorium;
  • het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Verdachte en zijn medeverdachten hebben een rol van betekenis gespeeld in een goed georganiseerd en strak aangestuurd samenwerkingsverband door in een afgescheiden gedeelte van een manegebak op het terrein van de [adres 2] , in een in werking zijnde laboratorium, opzettelijk cocaïne te bewerken, verwerken en aanwezig te hebben. De verdacht heeft, zo blijkt uit de afgeluisterde telefoongesprekken, zich in dit samenwerkingsverband actief opgesteld en heeft daarbij een duidelijke rol en taak gehad.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk witwassen van een bedrag van totaal € 7.000,00. De herkomst van het geld is verhuld door de verschillende bedragen te laten storten op verschillende rekeningen, welke bedragen dan aan verdachte werden overgemaakt door middel van een valse omschrijving
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte zijn manege heeft verhuurd voor € 3.500,00 per maand aan naar wat hij dacht ‘nette mensen’. Zij zeiden de loods te willen huren voor de export van computers en printers en verdachte wilde de huur ten behoeve van de boekhouding via de bank ontvangen. Dat er valse leasecontracten voor de lease van paarden zijn opgemaakt wordt niet betwist door verdachte, maar dat had een andere reden en daarmee is niet gezegd dat hij vanaf het begin wist dat ze bezig waren met het bouwen van een drugslaboratorium in zijn manege. Verdachte heeft spullen opgehaald voor de bouw van het laboratorium, omdat hij vaak onderweg was voor de paardenhandel. Hij wist niet dat het voor de bouw van een drugslaboratorium was. Die situatie veranderde rond 21 juli, in de periode dat verdachte een gesprek heeft gehad met de grote baas in Zwolle. Toen ontstond het vermoeden dat het niet helemaal in de haak was wat er in de manege gebeurde. Verdachte heeft gedreigd dat hij de boel zou verraden en dat hij ze zou aangeven bij de politie, maar hij durfde niet meer terug. De verdediging stelt zich op het standpunt dat niet van medeplegen kan worden gesproken, omdat de opzet en wetenschap van verdachte niet gericht is geweest op de productie van cocaïne. Verdachte had geen toegang tot het laboratorium, waarmee kan worden vastgesteld dat het poeder, de cocaïne, zich niet in de machtssfeer van verdachte bevond. Daarnaast was er geen sprake van een gezamenlijke machtsuitoefening over de verdovende middelen. Verdachte heeft geen wezenlijke bedrage geleverd aan het delict. De handelingen die hij heeft verricht zijn van onvoldoende gewicht om te kunnen zeggen dat hij een substantiële rol heeft gehad in en aan het productieproces. Nu verdachte niet direct betrokken is geweest bij het produceren en aanwezig hebben van cocaïne moet hij van het onder 1 primair ten laste gelegde worden vrijgesproken. Ten aanzien van de onder 1 subsidiair ten laste gelegde voorbereidingshandelingen heeft verdachte zich niet met de bouw van de manege bemoeid. Vanaf het moment dat verdachte op het matje werd geroepen bij de grote baas kan gezegd worden dat hij de manege over een korte periode beschikbaar heeft gesteld, met de kanttekening dat hij was verzeild geraakt in een proces waar hij niet meer wist uit te komen.
Ten aanzien van het tweede feit staat centraal de vraag of de geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf en of verdachte dat wist, dan wel redelijkerwijs moest vermoeden. De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat dat niet geldt voor de geldbedragen (€ 1.200,00, € 1.100,00 en € 1.200,00) die zien op de eerste huurperiode, omdat er geen rechtstreeks verband kan worden gelegd met een gepleegd strafbaar feit. De constructie om de huurpenningen te voldoen onder de noemer ‘lease paarden’ kwam uit de koker van verdachte, maar dat zegt niets over de criminele herkomst van deze bedragen. Het dossier bevat geen aanwijzingen voor de veronderstelling dat verdachte van meet af aan wist of moest vermoeden dat de huurders van de manege zich met de productie van drugs inlieten. De verdediging verzoekt de verdachte vrij te spreken van het witwassen van de geldbedragen die zien op de eerste huurperiode. Nu verdachte ter zitting heeft erkend dat hij eind juli 2020 vermoedde dat het niet pluis was in de manege, refereert de verdediging zich aan het oordeel ter zake van het geldbedrag van € 3.500,00.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Bewijsmiddelen
Ten behoeve van de leesbaarheid van het vonnis wordt wat betreft de voor het bewijs redengevende feiten en omstandigheden verwezen naar de bewijsmiddelen in bijlage 2.
4.3.2.
Bewijsoverwegingen
Laboratorium in werking
Voor zover door de verdediging is aangevoerd dat vrijspraak moet volgen van het primair en subsidiair ten laste gelegde, omdat geen sprake is geweest van een productieproces voor het bewerken en verwerken van cocaïne en/of het aanwezig hebben van die geproduceerde cocaïne en om die reden niet kan worden bewezen dat in de ten laste gelegde periode sprake is geweest van een in werking zijnde laboratorium, overweegt de rechtbank als volgt.
Hoewel de meeste verdachten op het moment van binnentreden werden aangetroffen in de slaapruimtes van het laboratorium is de rechtbank, anders dan de verdediging, van oordeel dat het laboratorium wel degelijk in werking is geweest in de ten laste gelegde periode. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder gelet op de bevindingen van het LFO over wat er in de verschillende ruimtes is aangetroffen, zoals:
  • in de stal-generator een industrieel aggregaat; een betonmolen, gebruikt en vervuild met restanten zwarte substantie;
  • in de container buiten een branderbak en 7 gasbranders;
  • in de gang van de productieruimte een witte kunststofbak met 60 liter ethylacetaat; een witte vervuilde speciekuip; 36 gebruikte en vervuilde lege groene kunststofbakken; een vloeistofpomp met slang verbonden aan koeling-verwarming Z-1, 7 lege gasflessen;
  • in de zuiveringsruimte een destillatieopstelling in opbouw met een reactieketel met koel/verwarmingsmantel en inwendige spiralen; een RVS filtreerketel met aan de bovenzijde vultrechter met zichtbaar zwart residu; 2 gestapelde groene tonnen met deksel, inhouden 21 transparante zakken met ruim 106,76 kg cocaïnepasta; 20 kunststofbakken met vervuilde neutrale of lichtzure ethylacetaat; kunststofbak met heldere neutrale vloeistof, bevattende cocaïne in zure waterige vloeistof;
  • in de luchtzuiveringsruimte 13 IBC’s, in elke IBC 750 liter vloeistof met dennengeur;
  • in de opslagruimte een compressor; 4 metalen dopvaten met opschrift n-hexane; 5 lege propaan flessen; 2 RVS ketels met zichtbare brandersporen. 1 van de ketels had 2 elektrische verwarmingsspiralen en was aangesloten op een vloeistofpomp; 95 zakken met kalk, natrium bisulfiet, natrium calcium chloride en caustic soda (totaal 1.632,5 kg); ruim 200 jerrycans met ethylacetaat, MEK en zwavelzuur; diverse opschriften o.a. PVC resin Shintech Houston Texas. Met in de bodem restanten van een steenkool-achtig materiaal aan elkaar geplakt met een teerachtig materiaal, bevattende cocaïnebase;
  • in de extractieruimte 2 gestapelde groene kunststof bakken met daarin diverse gebruikte en vervuilde maatbekers; 5 Betonmolens, gebruikt en vervuild met restanten zwarte substantie. Onder 3 betonmolens vervuilde witte kunststof bakken met restanten zwarte substantie; 2 sterk vervuilde koolstoffilters, zwart van kleur, aangesloten op luchtafzuiging; houten frame met daaraan 4 verwarmingsspiralen, gevuld met thermische olie;
  • in de droogruimte een tafel met daarop onder andere 2 RVS persmallen, vervuild met restanten wit poeder, bevat cocaïne; hydraulische pers; 3 IBC’s, met in elke IBC 700 liter waterige vloeistof met dennengeur. In de voorste IBC werden 2 boterhamzakjes aangetroffen met 1000 gram fijn wit poeder, bevattende cocaïne HCL; droogtafel, afgedekt met filtreerpapier met restanten wit poeder, bevattende cocaïne; zak met 160 gram netto fijn wit poeder en een lepel, bevattende voornamelijk cocaïne HCI; seal machine, gebruikt en vervuild.
Het LFO heeft geconstateerd dat in de manege een cocaïnelaboratorium was gebouwd, voorzien van een industrieel aggregaat ten behoeve van de elektriciteitsvoorziening, alsmede van een professioneel lucht afzuig- en zuiveringssysteem bestaande uit actieve koolfilters, luchtafzuigkasten en gaswassers. De verwarming van de verwarmingsspiralen werd gerealiseerd door middel van een van de laboratoriumruimtes afgescheiden verwarmingsketel en er was een professionele droog - compressie en inpakruimte aanwezig. Het cocaïne laboratorium was geschikt en is (deels) gebruikt om op zeer grote en professionele schaal cocaïne te extraheren uit dragermateriaal, te weten steenkool. De cocaïne kon in het laboratorium worden gezuiverd, geperst, gedroogd en verpakt.
Door [naam 1] , werkzaam bij het LFO, is in aanvulling hierop verklaard, gehoord als getuige bij de rechter-commissaris op 6 mei 2021 in de zaken van alle verdachten, dat alle stappen voor het produceren van cocaïne in het laboratorium aanwezig waren. De destillatieketel was niet aangesloten en één verwarmingsketel was niet in gebruik, maar de ander verwarmingsketel was wel in gebruik en de destillatieketel was niet essentieel voor het proces. Alle stappen in het proces konden worden doorlopen in het laboratorium zoals het werd aangetroffen. [naam 1] concludeert dat het laboratorium is gebruikt om cocaïne te produceren. Er zijn naast de 106 kilogram cocaïnebase ook afvalstoffen aangetroffen inclusief restanten cocaïne op de persafdeling. Het LFO heeft niet kunnen vaststellen hoe lang het laboratorium in gebruik is geweest, maar het is, volgens [naam 1] , kenmerkend voor dit soort laboratoria dat als het product gereed is, het dan ook gelijk wordt afgevoerd, net als het afval. Dat maakt het onmogelijk om een berekening te maken van de hoeveelheid cocaïne die kan worden geproduceerd.
De bevindingen van [naam 1] dat het laboratorium in werking is geweest, staan niet op zichzelf. Allereerst constateert de rechtbank dat in het laboratorium niet alleen dragermateriaal is aangetroffen maar ook (resten van) het eindproduct: de cocaïne in poedervorm. Resten cocaïnepoeder zijn bijvoorbeeld gevonden op de persmallen. Verder zijn er de tapgesprekken van de verdachte, waarin hij bijvoorbeeld op 27 juli 2020 tegen [naam 2] zegt: “
Morgen moeten ze draaien”. En ten slotte zijn er de verklaringen van de (mede)verdachten zelf, die verklaren over het overgieten van vloeistof, het gebruik van betonmolens, het wassen van steenkool en de hitte. Zo verklaart [naam 3] op 3 september 2020: “
Er kwam een grote wagen. Daar zaten grote zakken met steenkool en met vloeistoffen in. Toen dacht ik: dit is een laboratorium. Ik begreep wel, door het zien van die vloeistoffen en die steenkool, dat ze een soort drugs wilden gaan maken. Dat zei ook de chef die daar in dat laboratorium rondliep. Mijn taak in het laboratorium was dat ik water moest verwarmen op een soort stoof, een soort kachel. Dat had met dat steenkool te maken. Ik moest helpen dat steenkool in dat water te wassen. Dat water dat daar afkomstig van was, moest in vaten.”
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat vanaf eind juli 2020 de opbouwfase van het laboratorium c.q. de wasserij voorbij was, en dat het laboratorium c.q. de wasserij daadwerkelijk in gebruik is geweest om cocaïne uit steenkool te halen (te ‘wassen’). Of het ook is gekomen tot grote hoeveelheden eindproduct of dat een deel is blijven steken op het halfproduct, namelijk cocaïne in vloeistof, is daarbij minder relevant. Het gaat erom dat het laboratorium in werking was en dat daar cocaïne is ‘bewerkt, verwerkt en aanwezig was’ in de zin van artikel 2 Opiumwet.
Percentage en hoeveelheid cocaïne
Hoeveel cocaïne in het laboratorium is gewassen of geproduceerd, is niet duidelijk geworden. De in het rapport gemaakte conclusie dat er 150 tot 200 kilogram cocaïne per dag zou kunnen worden geproduceerd, betreft een schatting gebaseerd op de theoretische capaciteit van het laboratorium, aldus [naam 1] bij de rechter-commissaris.
Het LFO heeft in het laboratorium zakken aangetroffen met beige brokken (Z-3), restanten wit poeder (D-1 en D-6), restanten steenkoolachtig materiaal (O-23) en vloeistoffen (G-1, Z-5 en Z-6). De monsters hiervan zijn onderzocht door het NFI en bevatten cocaïnebase en cocaïne HCL. Ook de monsters van de aangetroffen restanten steenkoolachtig materiaal en vloeistoffen bevatten respectievelijk cocaïnebase en sporen van cocaïne. De omstandigheid dat het gehalte van de cocaïnebase is geschat op ca 50% staat, gelet op het bepaalde in artikel 1 lid 1 en 2 van de Opiumwet, niet aan de weg aan een bewezenverklaring van het bewerken, verwerken en/of aanwezig hebben van een stof bevattende cocaïne. Nu in het laboratorium in elk geval 106 kilo cocaïnebase is aangetroffen en deze dus daar ook moet zijn verwerkt, gaat de rechtbank uit van ‘een hoeveelheid van in elk geval meer dan 100 kilo’ van een materiaal bevattende cocaïne.
Medeplegen
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of is bewezen dat de verdachten die in het laboratorium zijn aangetroffen en de verdachte als eigenaar/huurder hiervan, het primair ten laste gelegde tezamen en vereniging met een of meer anderen hebben gepleegd. De rechtbank beantwoordt deze vraag voor alle 15 verdachten bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank heeft uit de verklaringen van de in het laboratorium aangetroffen verdachten afgeleid, zoals weergegeven in de bewijsmiddelen, dat de verdachten in de ten laste gelegde periode op verschillende momenten in groepjes naar het laboratorium zijn gebracht dan wel daar al op een eerder moment aanwezig waren. Het is niet van alle verdachten exact duidelijk op welk moment zij naar de manege zijn gebracht, maar vast staat dat zij in elk geval in de ten gelegde periode aanwezig waren in het laboratorium en dat zij daar op 7 augustus 2020 tijdens het binnentreden door de politie zijn aangehouden. De eigenaar/verhuurder van de manege is eveneens op die dag op zijn perceel in Nijeveen aangehouden.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachten bij het onder 1 primair ten laste gelegde onder meer het volgende af:
  • de verdachten hebben, ieder voor zich, verklaard dat zij naar Nederland zijn gekomen om werkzaamheden in de bouw te gaan verrichten. [naam 4] en [naam 5] waren al in Nederland. Sommige verdachten zijn direct naar de manege in Nijeveen gebracht en sommige hebben eerst enkele weken gewacht in een soort hotel in Tilburg. De reis naar de manege was veelal met meerdere personen in een auto, waarna de reis vanaf een parkeerplaats in een geblindeerde bus werd vervolgd naar de manege. In het laboratorium golden restricties, wat onder meer inhield dat de slaapplaatsen werden toegewezen, dat telefoons moesten worden ingeleverd en dat het niet was toegestaan om naar buiten te gaan;
  • door verdachten is verklaard dat zij de plastic containers en vaten met vloeistoffen hebben gezien in het laboratorium. Zij moesten, in opdracht van meerdere personen waaronder een Colombiaanse man, verschillende werkzaamheden verrichten met deze vloeistoffen;
  • door verdachten is verklaard dat er grote zakken met steenkool werden gebracht. Zij moesten hoeveelheden water verwarmen en vervolgens dat warme water en steenkool mengen in een betonmolen. Nadat de steenkool met het warme water was gewassen, moesten de steenkool en het mengsel van water worden opgevangen in aparte vaten of containers;
  • door verdachten is verklaard dat zij na het zien van onder meer de steenkool en de vloeistoffen vermoedden dat zij in een laboratoriumachtige omgeving terecht waren gekomen, een omgeving met drugs, een plek waar illegale activiteiten plaatsvonden;
  • de verdachte [naam 6] heeft verklaard dat hij in de maand mei naar het laboratorium is gebracht en dat de andere verdachten later zijn gekomen. Hij is begonnen met de installatie van de elektriciteit, ventilatie, keuken en onderhoud van de douches en toiletten en werd daarbij geholpen door verdachte [naam 7] ;
  • door verdachten is verklaard, onder meer na het tonen van foto’s van de verdachten, dat alle verdachten daar waren en werkzaamheden hebben verricht in het laboratorium;
  • door verdachten is verklaard dat verdachte [naam 8] voornamelijk in de keuken aanwezig was. Hij zorgde voor het eten in het laboratorium;
  • door enkele verdachten is verklaard dat verdachte [naam 9] een andere, verantwoordelijke rol had. Hij hield de verdachten in het laboratorium in de gaten en hij hield zich bezig met de elektriciteit en de ventilatie.
De rechtbank kan uit het dossier niet afleiden dat verdachte in het laboratorium een actieve bijdrage heeft geleverd aan kort gezegd het productieproces, maar uit de redengevende feiten en omstandigheden zoals opgenomen in de bewijsmiddelen, waaronder de afgeluisterde telefoongesprekken, is gebleken dat verdachte wel een actieve en onmisbare rol heeft gehad. Niet alleen bij de opbouw van het laboratorium, maar ook bij de uitvoering daarna. Verdachte wist dat er een laboratorium was gebouwd in de door hem beschikbaar gestelde manege en hij had tevens de wetenschap dat hier ‘poeder’ zou worden geproduceerd. Verdachte heeft er mede voor gezorgd dat de medeverdachten in het laboratorium de benodigde voorwerpen hadden om het laboratorium daadwerkelijk te kunnen laten ‘draaien’ en hij heeft na onder meer het gesprek met ‘de grote baas’ niet ingegrepen om een einde te maken aan de ontstane situatie. Integendeel, verdachte is zich intensief bezig blijven houden met het verkrijgen van de juiste spullen. Zo belt verdachte op 29 juli 2020 met de oliehandel omdat hij diesel nodig heeft voor het aggregaat, en belt hij op 30 juli 2020 over een boiler die nodig is. Anders dan verdachte zelf heeft verklaard gaat de rechtbank er ook van uit dat verdachte niet alleen toegang had tot het laboratorium maar daar ook daadwerkelijk kwam, gelet op de verklaringen van medeverdachten [naam 10] en [naam 6] dat ‘de eigenaar’ vaak binnen was, koffie kwam drinken en ook degene was die contact kon opnemen met de organisatoren. Hieruit kan worden geconcludeerd dat verdachte een essentiële en onmisbare rol heeft gehad in het geheel.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende vast staat dat verdachte samen met zijn medeverdachten zich in de ten laste gelegde periode heeft bezig gehouden met het bewerken en verwerken van cocaïne, en daarmee ook cocaïne aanwezig heeft gehad. Wat precies ieder zijn rol is geweest binnen het laboratorium, doet niet ter zake. Ook voor de verdachten die zich in voornoemde periode (al dan) niet continue bezig hebben gehouden met de daadwerkelijk handelingen ten behoeve van - kort gezegd - het productieproces, door werkzaamheden in de keuken en schoonmaakwerkzaamheden te verrichten, geldt dat zij ieder voor zich een wezenlijke bijdrage hebben geleverd ten behoeve van het productieproces in het laboratorium. Schoonmaak- en opruimwerkzaamheden zijn onder de gegeven omstandigheden relevante onderdelen van het werkproces in een laboratorium. De rechtbank vindt bewezen dat sprake is van medeplegen.
De stelling, voor zover aangevoerd, dat geen sprake is geweest van actieve wetenschap dan wel (voorwaardelijk) opzet kan gelet op het hiervoor overwogene niet slagen. Het productieproces in een laboratorium is een ingewikkeld en arbeidsintensief proces, waarbij meerdere personen betrokken en benodigd zijn. Uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is duidelijk geworden dat dit productieproces het werk van vele personen is geweest. De rechtbank laat daarbij in het midden welke rol de verdachte in dit proces heeft ingenomen. De rechtbank is verder ook van oordeel dat de verdachte verantwoordelijk kan worden gehouden voor het aanwezig hebben van de hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne in het laboratorium, ook voor de cocaïne die niet direct in het zicht lag. Het is immers niet van belang dat verdachte exact weet heeft van alle precieze gedragingen van zijn medeverdachten. Voldoende is dat hij opzettelijk met anderen betrokken is geweest bij de productie hiervan in een professioneel ingericht laboratorium.
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee vindt de rechtbank het onder 1 primair ten laste gelegde medeplegen bewezen.
Witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in van artikel 420bis, eerste lid, onder a Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Voorwerpen kunnen in beginsel slechts worden aangemerkt als 'afkomstig (...) uit enig misdrijf' in de zin van de artikelen 420bis en 420ter Sr indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd
voorafgaandaan de in artikel 420bis Sr genoemde delictsgedragingen. Voorwerpen 'met behulp waarvan' een misdrijf is begaan, zijn bovendien niet reeds daardoor 'afkomstig' uit enig misdrijf. [1]
In deze zaak heeft de verdachte een gedeelte van de manege van zijn boerderij verhuurd, naar eigen zeggen voor de ‘computer business’. Hij heeft de manege verhuurd voor € 3.500,- per maand en hij wilde de huur ten behoeve van zijn boekhouding via de bank ontvangen. Met de huurders zijn contracten opgesteld. Op die contracten werd, in strijd met de waarheid, vermeld dat het om de lease van paarden zou gaan. Volgens verdachte deed hij het op deze manier omdat hij dacht dat het BTW tarief dan lager zou zijn. Verdachte heeft de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen van € 1.100,- en twee maal € 1.200,- eind juni/begin juli 2020 per bank ontvangen en het geldbedrag van € 3.500,- op 30 juli 2020, ook per bank. Bij de overboekingen van € 1.100,- en € 1.200,- staat als omschrijving ‘lease paard’ vermeld, bij de overboeking van € 3.500,- staat vermeld: ‘huur schuur’.
Hoewel de rechtbank bewezen vindt dat verdachte medepleger is van het bewerken, verwerken en aanwezig hebben van cocaïne in de manege/loods, en niet ter discussie staat dat de manege ten behoeve van het daarin gebouwde laboratorium is gehuurd van verdachte en hij dit op enig moment ook wist, komt de rechtbank tot de conclusie dat onvoldoende is komen vast te staan dat de aan verdachte overgemaakte geldbedragen ‘afkomstig zijn uit misdrijf’. Immers, niet kan worden vastgesteld dat de huur is betaald uit de opbrengsten van het laboratorium. Dat ligt ook niet erg voor de hand, gelet op het feit dat het laboratorium pas kort draaide, waarschijnlijk vanaf 27 of 28 juli, terwijl de huur twee maal vóór die datum en een keer heel kort daarna is betaald. Evenmin kan worden vastgesteld dat het geld waarmee de huur is betaald afkomstig was uit een ander nader aangeduid misdrijf. Daarover is niets bekend. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is: een zogenoemd ‘witwasvermoeden’. Maar ook dat ziet de rechtbank niet zonder meer, nu inderdaad sprake is geweest van verhuur van de manege, zij het voor illegale doeleinden, de huurbedragen niet exorbitant zijn en de huur telkens per bank is overgemaakt. Het OM heeft ook geen feiten of omstandigheden aangedragen waaruit zou volgen dat het niet anders kan dan dat de bedragen van misdrijf afkomstig zijn. Het requisitoir vermeldt slechts dat verdachte de bedragen heeft verhuld.
De rechtbank komt, kortom, tot de slotsom dat onvoldoende is komen vast te staan dat het door verdachte ontvangen geld afkomstig was uit misdrijf. Wat en op welk moment verdachte precies wist kan daarmee in het midden blijven. Verdachte zal daarom van onder 2 ten laste gelegde worden vrijgesproken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt op grond van de in bijlage 2 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte, ten aanzien van het 1 primair ten laste gelegde, in de periode van 18 juli 2020 tot en met 7 augustus 2020 te Nijeveen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft bewerkt en verwerkt en aanwezig gehad, een hoeveelheid (van meer dan 100 kilogram) van een stof bevattende cocaïne.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, met aftrek van voorarrest.
Ter onderbouwing van deze vordering heeft de officier van justitie het volgende aangevoerd. De verdachten hebben in de periode van 18 juli 2020 tot en met 7 augustus 2020 met elkaar gewerkt in een goed georganiseerd en strak aangestuurd samenwerkingsverband. Het OM gaat ervan uit dat er in 10 dagen tijd enkele honderden kilo’s cocaïne zijn bewerkt en verwerkt in het cocaïne laboratorium in Nijeveen. De stroom van drugs is vanwege de ongelooflijke verdiensten niet zomaar te stoppen. Een laboratorium in een manege staat symbool voor wat ondermijning is en de gênante doelstelling van verdachte om zoveel mogelijk geld te pakken is daar exemplarisch voor. De vordering is stevig, omdat er een signaal moet uitgaan naar de criminelen die het drugsprobleem veroorzaken. De samenleving heeft recht op een signaal waaruit blijkt dat georganiseerde samenwerking bij de verwerking en bewerking van cocaïne, met alle mogelijke achterliggende criminaliteit, niet wordt geaccepteerd in Nederland.
8.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De raadsman heeft naar voren gebracht dat de 65-jarige verdachte een gebroken man is. Zijn lichaam functioneert niet meer zoals hij wil. Hij heeft pijn en is depressief. In het huis van bewaring is verdachte van een trap gevallen. Na zijn detentie bleek dat hij een ingekapselde bloedprop in zijn hoofd had. Hoewel het nu beter gaat, heeft hij aan de linkerkant minder kracht in arm en been. De onherstelbare reputatieschade als paardenhandelaar vanwege deze zaak en de scheiding van en door zijn vrouw in 2019 hebben verdachte verbitterd. Hij heeft geen geld meer en zijn huis en manege zijn vanwege schulden verkocht. Hij woont nu bij zijn zus en zwager. Verdachte heeft aangegeven dat hij er ‘met zijn kop is ingetrokken’. Hij is niet naar de politie gestapt, omdat hij bang was. Gelet op deze persoonlijke omstandigheden, alsmede de betrekkelijk korte tijd waarin verdachte vermoedde dat het niet goed zat met zijn manege, verzoekt de raadsman een gevangenisstraf op te leggen gelijk aan de duur van het voorarrest dan wel met nog een voorwaardelijk deel. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf langer dan het voorarrest zou in zijn geval weinig toevoegen, behalve leed. Dan is het nuttiger om aan verdachte een taakstraf op te leggen. Wat betreft de strafoplegging heeft de raadsman gewezen op twee uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2018:3041 en 2018:1667). Daarnaast is verdachte niet eerder met justitie in aanraking gekomen ter zake soortgelijke feiten.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder laten meewegen dat verdachte de manage van zijn boerderij ter beschikking heeft gesteld aan criminelen die een van de buitenwereld afgescheiden ruimte nodig hadden om cocaïne te kunnen extraheren uit dragermateriaal. Verdachte heeft zich met zijn medeverdachten schuldig gemaakt aan het bewerken, verwerken en daardoor aanwezig hebben van een grote hoeveelheid cocaïne in een professioneel opgezet en ingericht laboratorium. Het wassen van cocaïne uit dragermateriaal, te weten steenkool, vormt een belangrijke en onmisbare schakel bij de productie en verkoop van cocaïne.
Verdachte dacht hiermee op een gemakkelijke manier geld te verdienen. Dat verdachte op een berekenende manier te werk is gegaan en alleen uit was op het verdienen van zoveel mogelijk geld blijkt met name uit de tapgesprekken, waarin verdachte spreekt over dat het wel moet zoals hij het wil, dat hij anders de politie inschakelt, dat hij wel weet hoe hij het tegenover de politie moet spelen want hij doet net of hij belazerd is door ze, ze kunnen hem niks maken, dat hij moet zien dat hij zoveel mogelijk kan pakken, over een miljoen verdienen, over de buurt die misschien iets van hem zal denken maar dat hem dat niet kan schelen, en dat hij nu deze stap heeft genomen en dat dit ook kan betekenen dat hij in de bak komt te zitten.
Doordat verdachte zijn medewerking heeft verleend aan het productieproces heeft hij daarmee indirect de volksgezondheid in gevaar gebracht. Het is algemeen bekend dat verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid van gebruikers van deze middelen en vaak gaat de productie en verkoop van verdovende middelen gepaard met ernstige vormen van criminaliteit. Naast het gevaar voor de volksgezondheid schuilt in de productie van dergelijke harddrugs ook direct gevaar voor schade aan het milieu, veroorzaakt door illegale dumpingen van vrijkomende chemische afvalstoffen in veelal afgelegen (natuur)gebieden. Het opruimen van dergelijk afval gaat gepaard met hoge kosten. Daarnaast wijst de rechtbank op het ontploffings- en brandgevaar dat kan optreden bij het ondeskundig opslaan en bewerken van chemicaliën in een illegaal drugslaboratorium.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de persoonlijke omstandigheden en gezondheidsproblemen van de inmiddels 65-jarige verdachte. De rechtbank heeft ook tijdens de zittingen de fysieke gesteldheid van de verdachte gezien. Maar de rechtbank beoordeelt het bewezenverklaarde als dermate ernstig dat alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een duur die flink langer is dan het voorarrest, passend is. Bovendien blijkt uit de zojuist geciteerde passages uit de tapgesprekken dat verdachte een bewuste keuze heeft gemaakt zich in te laten met ‘criminelen’ en verdovende middelen en de consequenties daarvan op de koop toe heeft genomen. Vanwege de ernst hiervan komt de rechtbank niet toe aan oplegging van een voorwaardelijk deel en/of een taakstraf.
Bij het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf heeft de rechtbank gelet op de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht en aansluiting gezocht bij de uitspraken in soortgelijke zaken. Daarnaast heeft de rechtbank rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank ziet hierin in beperkte mate aanleiding om bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving alleen kan worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 36 maanden, omdat de aard en ernst van het bewezenverklaarde door een lagere gevangenisstraf miskend zou worden.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 55 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 primair: Eendaadse samenloop van:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
36 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Thomas, voorzitter,
mrs. P.K. Oosterling-van der Maarel en E.G.C. Groenendaal, rechters,
in tegenwoordigheid van E.J.M. Veerman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 augustus 2021.

Voetnoten

1.Hoge Raad 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:571