ECLI:NL:RBAMS:2025:1

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
752914/HA ZA 24-696
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en betalingsregeling in civiele procedure tussen energieleverancier en bestuurder van een onderneming

In deze civiele procedure tussen VanHelder B.V. en [gedaagde], de bestuurder van Rubus Plants B.V., heeft de rechtbank Amsterdam op 8 januari 2025 uitspraak gedaan. VanHelder vorderde betaling van een eindafrekening van € 79.700,57, die voortkwam uit een energiecontract tussen VanHelder en Rubus Plants. De rechtbank heeft vastgesteld dat Rubus Plants haar activiteiten had gestaakt en dat de betalingsregeling die [gedaagde] met VanHelder was aangegaan, niet leidde tot persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde]. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] niet persoonlijk aansprakelijk was voor de schade van VanHelder, omdat hij transparant was over de financiële situatie van Rubus Plants en er geen nieuwe vordering was ontstaan door de betalingsregeling. De primaire vordering tot bestuurdersaansprakelijkheid werd afgewezen, evenals de subsidiaire vordering tot nakoming van de betalingsregeling. VanHelder werd veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/752914 / HA ZA 24-696
Vonnis van 8 januari 2025
in de zaak van
VANHELDER B.V.,
gevestigd te Woerden,
eisende partij,
hierna te noemen: VanHelder,
advocaat: mr. L. Rietveld,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.L. Oudshoorn.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 20 juni 2024 met producties,
- de conclusie van antwoord met producties,
- het tussenvonnis van 11 september 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 november 2024 en het daarin vermelde stuk. [1]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
VanHelder is een energieleverancier. [gedaagde] is bestuurder van Rubus Plants B.V., een onderneming die zich bezighield met de handel in potplanten. Deze activiteiten vonden plaats in een gehuurde schuur. Rubus Plants heeft haar activiteiten al geruime tijd gestaakt.
2.2.
Op 22 november 2019 zijn Rubus Plants en VanHelder een overeenkomst voor de levering van elektriciteit voor de schuur aangegaan. Toen Rubus Plants al enige tijd stillag, heeft zij het energiecontract opgezegd. Rubus Plants ontving een jaarafrekening voor de periode 22 november 2020 tot 22 november 2021 ter hoogte van € 2.227,84. Deze jaarafrekening is betaald. Vervolgens ontving Rubus Plants in april 2022 een eindafrekening voor de periode 22 november 2021 tot 1 januari 2022 ter hoogte van € 89.700,57. Het geschil tussen partijen ziet op deze eindafrekening.
2.3.
[gedaagde] heeft aan VanHelder toegezegd om vanaf september 2022 maandelijks € 2000,- te betalen. Dit blijkt uit e-mails tussen [gedaagde] en VanHelder in de maanden juli en augustus 2022. De eerste vijf termijnen (september 2022 tot en met januari 2023) à € 2000,- heeft [gedaagde] betaald vanaf zijn privérekening, tot een totaal van € 10.000,-. Dit brengt het resterende bedrag op € 79.700,57. Vanaf februari 2023 is niet meer betaald, waarmee tot het moment van dagvaarden 17 termijnen (tot een totaal van € 34.000,-) zijn gemist.

3.Het geschil

3.1.
VanHelder vordert – samengevat:
primair veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 79.700,57, te vermeerderen met wettelijke rente, te berekenen vanaf 1 februari 2023;
subsidiair
  • veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 34.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim voor iedere betaling en de buitengerechtelijke incassokosten à € 1.349,15 en
  • verklaring voor recht dat [gedaagde] gehouden is tot deugdelijke nakoming van de betalingsregeling en
  • veroordeling van [gedaagde] tot nakoming van de toekomstige betalingstermijnen, waarbij een tekortschieten in de nakoming van een toekomende betalingstermijn direct een executoriale titel oplevert;
primair en subsidiair met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten (inclusief de nakosten), met wettelijke rente;
een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.
Aan de primaire vordering legt VanHelder ten grondslag dat [gedaagde] in de hoedanigheid van bestuurder van Rubus Plants namens Rubus Plants een betalingsregeling is aangegaan met VanHelder. [gedaagde] is daarmee op grond van art. 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk voor de schade die van VanHelder lijdt doordat Rubus Plants de betalingsregeling niet nakomt. [gedaagde] wist immers of behoorde te weten dat Rubus Plants de betalingsregeling niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden. Alvorens de betalingsregeling overeen te komen had [gedaagde] namelijk al aan VanHelder laten weten dat Rubus Plants geen activiteiten meer had. Wegens deze betalingsonwil valt [gedaagde] persoonlijk een ernstig verwijt te maken.
3.3.
Aan de subsidiaire vordering legt VanHelder ten grondslag dat [gedaagde] de betalingsregeling in persoon heeft gesloten en deze in persoon dient na te komen. [gedaagde] heeft zich hoofdelijk verbonden als borg in de zin van art. 7:850 BW, of heeft zich op andere wijze hoofdelijk verbonden voor de schuld van Rubus Plants. VanHelder mocht hier redelijkerwijs op vertrouwen. Dit blijkt uit (telefoon)gesprekken en schriftelijke communicatie tussen [gedaagde] en VanHelder, waarin [gedaagde] aangeeft dat Rubus Plants geen activiteiten meer heeft en de termijnbetalingen uit zijn privévermogen zou doen. Na sluiting van de betalingsregeling heeft [gedaagde] conform deze hoofdelijke verbondenheid vijf maal vanaf zijn privérekening betaald ten behoeve van de schuld van Rubus Plants.
3.4.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vooraf merkt de rechtbank op dat VanHelder zich primair op het standpunt heeft gesteld dat [gedaagde] als privépersoon heeft gehandeld. Aangezien [gedaagde] in de correspondentie voorafgaand aan de dagvaarding heeft aangevoerd dat hij de betalingsregeling namens Rubus Plants heeft gesloten, heeft VanHelder zich subsidiair op het standpunt gesteld dat hij als bestuurder van Rubus Plants aansprakelijk is. De vordering uit bestuurdersaansprakelijkheid is echter hoger dan de vordering tot nakoming, omdat nog niet alle termijnen uit de betalingsregeling zijn verstreken. Daarom heeft VanHelder haar primaire vordering gebaseerd op haar subsidiaire standpunt. De rechtbank begint met de beoordeling van de primaire vordering uit bestuurdersaansprakelijkheid, waarna de subsidiaire nakomingsvordering aan bod komt.
De primaire vordering uit bestuurdersaansprakelijkheid wordt afgewezen
4.2.
Voor de aansprakelijkheid van een bestuurder op grond van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) is vereist dat de bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld, of (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen geldt dat de bestuurder jegens de schuldeiser onrechtmatig heeft gehandeld als hem een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. [2]
4.3.
Voornoemde grond i ziet op situaties waarin de bestuurder wist of behoorde te weten dat de vennootschap niet zou nakomen en voor de door de wanprestatie veroorzaakte schade geen verhaal zou bieden. De bestuurder mag dus geen overeenkomst namens de vennootschap aangaan indien er gezien de slechte financiële positie geen reële kans is op nakoming door de vennootschap. [3]
4.4.
Grond ii ziet op de zogenaamde ‘frustratie van verhaal’: de vennootschap beschikte aanvankelijk wel over de middelen om te betalen, maar door het handelen van de bestuurder niet meer. Uit bijkomende omstandigheden moet blijken dat de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het ontstaan van de betalingsonmacht. [4]
4.5.
Gelet op de omstandigheden van het geval is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de vereisten van bestuurdersaansprakelijkheid. Hieronder licht de rechtbank haar oordeel toe.
4.6.
Situatie i doet zich niet voor. De verplichting van Rubus Plants om de eindafrekening van VanHelder te betalen bestond al op het moment dat [gedaagde] en VanHelder de betalingsregeling aangingen. De eindafrekening dateert van april 2022, de betalingsregeling is in augustus 2022 tot stand gekomen. Met het aangaan van de betalingsregeling is geen nieuwe vordering ontstaan en er is dan ook geen sprake van schade als gevolg van het sluiten van de betalingsregeling. Bovendien blijkt uit de e-mailwisseling tussen [gedaagde] en VanHelder in de maanden juli en augustus 2022 dat [gedaagde] transparant is geweest over de verhaals(on)mogelijkheid van Rubus Plants. In deze e-mails heeft [gedaagde] aangegeven dat Rubus Plants geen activiteiten meer heeft en niet vanuit de vennootschap kan betalen. Dit heeft VanHelder ook erkend. [gedaagde] valt daarom niet persoonlijk een ernstig verwijt te maken.
4.7.
Er is ook geen sprake van situatie ii. Er is geen blijk van frustratie van verhaal. VanHelder heeft immers niet gesteld dat de verhaalspositie van Rubus Plants na het aangaan van de betalingsregeling is veranderd ten opzichte van de periode daarvóór. Uit het dossier blijkt juist dat de onderneming al enige tijd stillag en geen inkomsten meer had, wat ook de reden was voor beëindiging van het energiecontract.
4.8.
Het bovenstaande resulteert in afwijzing van de primaire vordering.
De subsidiaire vordering uit nakoming wordt afgewezen
4.9.
[gedaagde] betwist dat hij zich persoonlijk borg heeft gesteld voor de vordering van VanHelder op Rubus Plants en zodoende als borg de betalingsregeling dient na te komen. De rechtbank moet dus vaststellen of tussen VanHelder en [gedaagde] een borgtochtovereenkomst tot stand is gekomen. Daarvoor geldt, net als bij de uitleg van overeenkomsten, de Haviltex-maatstaf: wat partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het gaat er dan om of VanHelder redelijkerwijs erop mocht vertrouwen dat [gedaagde] zich borg stelde voor de hoogte van de gehele eindafrekening. De rechtbank is van oordeel dat dat niet het geval is.
4.10.
Daarbij speelt allereerst de achtergrond van de eindafrekening een rol. De jaarafrekening over 2021 was slechts rond de € 2.200,-. VanHelder heeft op de zitting toegelicht dat dit bedrag was gebaseerd op geschatte meterstanden, omdat [gedaagde] (namens Rubus Plants) geen meterstand over 2021 had doorgegeven. Ook bij het begin van de overeenkomst eind 2019 en na het eerste jaar, eind 2020, had VanHelder de meterstanden geschat omdat [gedaagde] geen meterstanden had doorgegeven. Pas toen de nieuwe gebruiker van de schuur per 1 januari 2022 een nieuw energiecontract afsloot met een andere leverancier en wel de meterstand doorgaf, bleek dat die veel hoger was dan de geschatte stand. Het gebruik was dus in de afgelopen jaren, óf in de periode voor aanvang van het contract met Rubus Plants, veel hoger geweest. Dat hogere verbruik komt voor rekening van Rubus Plants, ook als dat heeft plaatsgevonden voor aanvang van het contract, omdat Rubus Plants bij aanvang de daadwerkelijke meterstand niet heeft doorgegeven. [gedaagde] heeft deze toelichting niet betwist.
4.11.
Aan de andere kant heeft VanHelder niet betwist dat Rubus Plants haar activiteiten in de handel van potplanten al geruime tijd had gestaakt en er geen bedrijfsactiviteiten meer plaatsvonden. [gedaagde] heeft toegelicht dat hij de onderneming financieel helemaal heeft afgewikkeld en dat er alleen nog een privévordering van hemzelf en de eindafrekening van VanHelder over waren en dat hij die netjes wilde afwikkelen.
4.12.
Na ontvangst van de eindafrekening heeft [gedaagde] op 27 juli 2022 aan VanHelder gemaild: “
mijn voorstel is 2000 euro per maand te betalen vanaf September. U krijgt deze gelden van mijn prive overgemaakt. dit is de ruimte die ik kan maken per maand.” In een mail van 14 augustus 2022 heeft hij daaraan toegevoegd: “
Ik wil u vragen mijn voorstel in heroverweging te nemen aangezien dit geld vanuit prive komt. […] Ik zelf vond met 2000 euro per maand het maximale te hebben gegeven.”
4.13.
De rechtbank leidt hieruit af dat [gedaagde] zich bereid heeft getoond om VanHelder tegemoet te komen. Hij deed dit onverplicht en om niet, er stond immers voor hem geen tegenprestatie tegenover. Uit zijn woorden blijkt bovendien dat zijn mogelijkheden beperkt zijn; hij schrijft immers over ‘de ruimte die hij kan maken per maand’ en ‘het maximale’. Tegen die achtergrond mocht VanHelder niet zomaar verwachten dat [gedaagde] de gehele schuld van Rubus Plants over zou nemen en deze financiële ruimte gedurende 45 maanden, bijna vier jaar, beschikbaar zou (kunnen) houden. Het enkele feit dat VanHelder het voorstel van [gedaagde] op 17 augustus 2022 heeft bevestigd door hem een mail te sturen waarin alle maandelijkse termijnen tot en met mei 2026 waren opgesomd, is daarvoor onvoldoende. VanHelder mocht dus redelijkerwijs niet verwachten dat [gedaagde] zich persoonlijk borg stelde of op andere wijze hoofdelijke aansprakelijkheid voor de gehele eindafrekening op zich nam.
4.14.
Het bovenstaande resulteert in afwijzing van de subsidiaire vorderingen.
VanHelder moet de proceskosten van [gedaagde] betalen
4.15.
Als de in het ongelijk gestelde partij, wordt VanHelder veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde] . Deze worden tot dit vonnis begroot op € 1325,- aan griffierecht, € 2428,- aan salaris advocaat (twee punten, tarief IV) en € 178,- aan nakosten, te vermeerderen met de verhoging en wettelijke rente zoals in de beslissing bepaald.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt VanHelder in de kosten van het geding, tot dit vonnis aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 3931,- te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 14 dagen na heden;
5.3.
veroordeelt VanHelder, voor het geval hij niet tijdig aan deze veroordeling voldoet, in extra nakosten van € 92,- plus de kosten van betekening.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schaberg, rechter, bijgestaan door mr. Z.A. Mees, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2025.

Voetnoten

1.De spreekaantekeningen van mr. Rietveld
2.Hoge Raad 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (
3.Hoge Raad 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521 (
4.Hoge Raad 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:470 (