8.4.De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar terecht geen rekening heeft gehouden met eventuele toekomstige kosten van bodemsanering. Ongeacht voor wiens rekening de saneringskosten zouden komen, is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat van de bodemverontreiniging een waardedrukkende invloed uitgaat, in ieder geval niet voor de waardepeildata hier in geding (1 januari 2017 en 1 januari 2018). De situatie is al enkele decennia ongewijzigd: er is geen uitvoering gegeven aan het bepaalde in de bodemsaneringsovereenkomst.. Verder is niet gebleken dat de bedrijfsvoering van eiseres ten tijde van de waardepeildata hinder ondervindt van de bodemverontreiniging.
9 . Eiseres heeft de beroepsgrond met betrekking tot de werktuigenvrijstelling op de zitting ingetrokken. De rechtbank gaat daar in de uitspraak dan ook niet meer op in.
10. Ook de beroepsgrond over het materiaal waarvan de tankputten gemaakt zijn – beton of aarde – behoeft geen nadere bespreking. Ook als de heffingsambtenaar bij zijn onderbouwing van de waarde in beroep was uitgegaan van aarden tanks in plaats van betonnen tanks, zou dat niet leiden tot de conclusie dat de waarde van het object te hoog is vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat de heffingsambtenaar in de beschikking een waarde heeft vastgesteld waarbij de kosten van het beton niet zijn meegenomen.
11. De rechtbank kan de onderbouwing van de heffingsambtenaar van de beschikte waarde van € 60.172.000 voor 2018 en € 59.845.000 voor 2019 volgen. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de waarde te hoog is vastgesteld. Ten aanzien van dit object en met betrekking tot beide belastingjaren slaagt het beroep dus niet.
[adres 2] [huisnummer 2] (+ [adres 3] [huisnummer 3] ), 2018 en 2019
12. De rechtbank stelt vast dat eiseres als gebruiker en eigenaar (krachtens erfpacht) van dit object moet worden aangemerkt.
13. Tussen partijen is niet in geschil dat ook dit object moet worden gewaardeerd op de gecorrigeerde vervangingswaarde en dat bij de bepaling daarvan functionele veroudering van het object en de economische situatie van belang (kunnen) zijn.
14 . Beide partijen hebben in beroep een rapport overgelegd waarin de waarde van het object voor beide belastingjaren onderbouwd wordt. Volgens het rapport van eiseres is de bedrijfswaarde van de gehele terminal (alle drie de objecten samen) voor 2018 € 29.300.000 en voor 2019 € 31.800.000. Dat zou betekenen dat de heffingsambtenaar de waarde van het object met € 63.052.000 voor 2018 en € 63.050.000 voor 2019 te hoog heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft daarop gereageerd dat uit de gegevens uit de markt en overigens ook uit de gegevens over de bedrijfsvoering van eiseres zelf niet volgt dat er een afwaardering dient plaats te vinden vanwege de economische situatie van eiseres. De rechtbank vindt dat de heffingsambtenaar het rapport van eiseres daarmee niet voldoende gemotiveerd heeft weerlegd. Aangezien het rapport van eiseres twijfel zaait over de juistheid van de door de heffingsambtenaar beschikte waarde en een gemotiveerde weerlegging ontbreekt, komt de rechtbank tot het oordeel dat de heffingsambtenaar de door hem voorgestane waarde niet aannemelijk heeft gemaakt.
15. De rechtbank oordeelt verder dat ook eiseres de door haar voorgestane waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. Het rapport dat eiseres heeft overgelegd bevat namelijk aannames die niet onderbouwd zijn, zodat het voor de rechtbank niet controleerbaar is of de uitkomst een juiste weergave van de bedrijfswaarde betreft. Zo staat er bijvoorbeeld vermeld dat eiseres op korte termijn aanvullende kosten verwacht voor onder meer emissiereducerende technieken en de transitie naar fluorvrij blusschuim, maar er wordt onvoldoende onderbouwd wat daarvoor de concrete aanleiding is en welke kosten dit met zich brengt. De rechtbank vindt dat eiseres hiermee een bedrijfswaarde voor de gehele terminal van € 29.300.000 voor 2018 en € 31.800.000 voor 2019 niet aannemelijk heeft gemaakt.
16. Aangezien geen van beide partijen de waarde van het object aannemelijk heeft gemaakt, stelt de rechtbank zelf de waarde vast. De rechtbank stelt de waarde, met weging van al hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, voor zowel 2018 als 2019, schattenderwijs vast op € 45.000.000. De aanslagen onroerendezaakbelasting 2018 en 2019 dienen overeenkomstig deze waarde te worden verminderd. De rechtbank zal verder bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak.