ECLI:NL:RBAMS:2024:912

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
13/010055-24 (EAB III)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse verdachte in verband met kinderalimentatie en andere strafbare feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 januari 2024 uitspraak gedaan over een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Regional Court in Bielsko-Biala, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1978, werd verdacht van verschillende strafbare feiten, waaronder het niet betalen van kinderalimentatie. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 17 januari 2024 in aanwezigheid van de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon, die bijgestaan werd door een tolk, behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de zittingen die hebben geleid tot de Poolse vonnissen, maar dat hij wel op correcte wijze was opgeroepen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overlevering voor sommige feiten kan worden toegestaan, maar dat er ook weigeringsgronden van toepassing zijn, met name voor de feiten die verband houden met kinderalimentatie, omdat deze niet strafbaar zijn onder Nederlands recht. De rechtbank heeft de overlevering voor de feiten 2, 3 en 4 geweigerd op basis van de weigeringsgronden van de Overleveringswet. Voor de feiten 5 tot en met 8 heeft de rechtbank de overlevering eveneens geweigerd, maar heeft zij wel de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De rechtbank heeft de opgeëiste persoon gelijkgesteld met een Nederlander, waardoor de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland kan plaatsvinden. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf bevolen en deze onmiddellijk geschorst.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/010055-24 (EAB III)
Datum uitspraak: 31 januari 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 11 januari 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in
behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 februari 2019 door de
Regional Court in Bielsko-Biala(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1978
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres]
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op 17 januari 2024 in aanwezigheid van
mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Nieuwburg, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een :

Decision of the District Court in Bielsko-Bialavan 12 augustus 2011,
referentie:
III Kp 237/11(feit 1)

Decision of the District Court in Bielsko-Bialavan 1 maart 2011,
referentie:
IX Kp 92/11 (feit 2)

Decision of the District Court in Żywiecvan 20 februari 2012,
referentie:
II Kp 61/12(feit 3)

Decision of the District Court in Żywiecvan 26 maart 2012,
referentie:
II Kp 60/12(feit 4)

The cumulative judgement of the District Court in Żywiec van 30 oktober 2018: referentie II K 251/18(feiten 5 tot en met 8)
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege:
Feiten 1 tot en met 4
a. het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten;
Feiten 5 tot en met 8
ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Het gaat om een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde verzamelvonnis.
De aanhoudingsbevelen en het verzamelvonnis betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [2]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunten
De raadsman en de officier van justitie hebben ter zitting geen standpunt ingenomen inzake artikel 12 OLW.
Oordeel van de rechtbank
De grondslag voor het executiegedeelte van het EAB betreft het verzamelvonnis II K 251/18. Uit het ingetrokken EAB I en de aanvullende informatie van de Poolse autoriteiten blijkt dat de onderliggende vonnissen, de vonnissen II K 486/09 en II K 181/09 betreffen.
Verzamelvonnis II K 251/18
De rechtbank stelt op grond van de informatie in het EAB en de aanvullende informatie van de Poolse autoriteiten vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van het verzamelvonnis, terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Er is ook geen garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt. Dit betekent dat de overlevering kan worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren.
Uit de aanvullende informatie van 8 januari 2024 blijkt dat de opgeëiste persoon niet is verschenen bij het proces dat tot het verzamelvonnis heeft geleid. Wel is hij volgens Pools recht op correcte wijze opgeroepen voor de zitting die tot het verzamelvonnis heeft geleid. Voorts blijkt dat de opgeëiste persoon voor de procedure van het verzamelvonnis een raadsman heeft gekozen en dat het verzamelvonnis op verzoek van deze advocaat is gewezen. De door de opgeëiste persoon gekozen advocaat is vervolgens verschenen op de zitting die tot het verzamelvonnis heeft geleid.
Uit het bovenstaande leidt de rechtbank af dat de opgeëiste persoon uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij dat proces, dan wel kennelijk onzorgvuldig is geweest door zich niet te informeren over de voortgang van de procedure. Overlevering van de opgeëiste persoon houdt daarom geen schending van zijn verdedigingsrechten in.
Vonnis I (II K 181/09)
Uit de aanvullende informatie van 8 januari 2024 van de Poolse autoriteiten blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen op de zitting waarop het onderzoek naar de zaak heeft plaatsgevonden, dat hij heeft verklaard schuldig te zijn aan de ten lasten gelegde feiten en dat hij een verdere verklaring heeft afgelegd.
De rechtbank leidt hieruit af dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak en deze hoeft dus niet te worden getoetst aan artikel 12 OLW.
Vonnis II K 486/09
Uit het reeds ingetrokken EAB I blijkt dat op 9 september 2009 door
the Disrict Court in Żywiecvonnis is gewezen. Uit de aanvullende informatie van 8 januari 2019 blijkt dat
the Regional Court in Bielsko-Bialabij arrest van 12 maart 2010 de in eerste aanleg voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar heeft gewijzigd in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [3]
De rechtbank zal gelet op het voorgaande uitsluitend de procedure in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW.
Uit de aanvullende informatie van 8 januari 2024 en 12 januari 2024 blijkt dat de opgeëiste persoon gedurende de
prepatory proceedingsop 8 juni 2009 een door hem ondertekende adresinstructie heeft ontvangen waarbij hij is gewezen op de verplichting elke adreswijziging aan justitie door te geven en is gewezen op de consequenties als hij deze verplichting niet zou nakomen. Bovendien is vermeld dat de behandeling van het hoger beroep oorspronkelijk zou plaatsvinden op 2 februari 2010 maar dat deze op telefonisch verzoek van de opgeëiste persoon is uitgesteld. De zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 12 maart 2010 op welke zitting hij niet is verschenen. Voor beide zittingen is de opgeëiste persoon opgeroepen op het adres dat hij gedurende de
prepatory proceedingsheeft opgegeven.
Uit het bovenstaande leidt de rechtbank af dat de opgeëiste persoon uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij dat proces, dan wel kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie en zich onvoldoende heeft geïnformeerd over de voortgang van de procedure. Overlevering van de opgeëiste persoon houdt daarom geen schending van zijn verdedigingsrechten in.

5.Strafbaarheid

5.1.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten 6 tot en met 8 aan als lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 20, te weten:
Oplichting
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
5.2.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten 1 tot en met 5 niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de (kaderbesluitconformuitgelegde) eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
- Feit 1:
oplichting
- Feiten 2 en 4:
verduistering
- Feit 5:
overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994.
5.3.
Dubbele strafbaarheid van feit 3
Ten aanzien van feit 3 verwijst de rechtbank naar de overweging onder 6.2 van haar uitspraak van 15 april 2021 [4] . In die zaak was de rechtbank van oordeel dat het niet betalen van kinderalimentatie naar Nederlands recht niet strafbaar is, omdat uit het EAB niet volgde dat door het niet betalen van de alimentatie het kind in een hulpbehoevende situatie terecht was gekomen. Dit geldt eveneens in de onderhavige zaak. De weigeringsgrond van artikel
7 OLW is van toepassing.
Standpunt raadsman
De raadsman voert aan dat – op het moment dat de rechtbank afziet van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 7 OLW, zoals gebruikelijk bij dit alimentatiefeit, en de overlevering wordt toegestaan - de door de Poolse autoriteiten afgegeven terugkeergarantie van kracht wordt. Als de opgeëiste persoon vervolgens wel in Polen wordt veroordeeld voor dit alimentatiefeit, dan wordt de terugkeer van de opgeëiste persoon onmogelijk aangezien de Nederlandse Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) geen toestemming zal verlenen voor de tenuitvoerlegging van een Poolse veroordeling voor een feit dat in Nederland niet strafbaar is. In de tussenuitspraak van de rechtbank van 26 oktober 2023 [5] zijn prejudiciële vragen over deze problematiek gesteld en de raadsman verzoekt de behandeling van dit EAB aan te houden in afwachting van het antwoord op deze vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU).
Standpunt officier van justitie
Het Openbaar Ministerie heeft vragen gesteld aan de Poolse autoriteit over feit 3 waarop tot op heden geen antwoord is gekomen en refereert zich aan het oordeel van de rechtbank of de behandeling moet worden aangehouden in afwachting van de door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in eerdere gevallen aanleiding gezien om van de weigering af te zien, wanneer het EAB is uitgevaardigd voor het niet betalen van kinderalimentatie. In deze zaak ontbreekt niet alleen de dubbele strafbaarheid maar kan de opgeëiste persoon gelijk worden gesteld met een Nederlander, zij het dat Nederland geen rechtsmacht heeft voor een feit dat niet strafbaar is naar Nederlands recht. In een vergelijkbare zaak heeft de rechtbank prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie. [6] Aanhouding van de onderhavige procedure in afwachting van de beslissing van het Hof van Justitie acht de rechtbank niet in het belang van de opgeëiste persoon. Hoewel er gronden zijn om af te zien van weigering van de overlevering, zal de rechtbank daartoe niet overgaan, omdat zij de aanhangige prejudiciële procedure niet wil doorkruisen. Het in de prejudiciële vragen gesignaleerde probleem doet zich dan niet voor.
De rechtbank wijst het verzoek tot aanhouding van de raadsman af.

6.Gelijkstelling

6.1.
Vervolging
De raadsman verzoekt de rechtbank om de opgeëiste persoon op grond van de over de jaren 2014 tot en met 2018 overgelegde inkomensgegevens gelijk te stellen met een Nederlander om zo, in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering in de uitvoerende lidstaat, die straf vervolgens in Nederland te kunnen ondergaan.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander nu uit de overgelegde stukken blijkt dat de opgeëiste persoon gedurende vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De terugkeergarantie kan dan ook aan de opgeëiste persoon worden verstrekt.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten genoemd in het EAB;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij gedurende de periode van 2014 tot en met 2018 vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Nadien is niet gebleken dat hij zijn verblijfsrecht heeft verloren. Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
De tweede voorwaarde
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in Nederland
welkan worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen.
De derde voorwaarde
Het antwoord op de vraag over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, beoordeelt de rechtbank aan de hand van informatie van de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND). Uit de brief van de IND van 8 januari 2024 blijkt dat verblijfsbeëindiging in Nederland van de opgeëiste persoon op grond van de mogelijke veroordeling in Polen voor de feiten van het EAB niet aan de orde is.
Garantie
De opgeëiste persoon kan op grond van artikel 6, derde lid, OLW worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon daarnaast zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van sociale re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat. De overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer gegarandeerd is dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, deze straf in Nederland mag ondergaan.
De
President of 3rd Criminal Division of the Regional Court in Bielsko-Bialaheeft op 12 januari 2024 de volgende garantie gegeven:
Referring to your request for a guarantee of the return of the prosecuted person, the Regional Court in Bielsko-Biala hereby assures you that if prosecuted [opgeëiste persoon], after his surrender to the Polish side for the purpose of conducting criminal proceedings in the cases of:
a.
a) the District Prosecutor's Office Bielsko-Biata Pólnoc, flle reference: 4 Ds. 910/10,
b) the District Prosecutor's Office Bielsko-Biala Poludnie, file reference: 2 Ds. 414/10,
c) the District Prosecutor's Office in Żywiec, file references: 2 Ds. 311/11 and 1 Ds.
1028/10,
including court proceedings, will be sentenced in these proceedings to terms of imprisonment, he will be allowed to serve these sentences in the Kingdom of Netherlands.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze garantie voldoende.
6.2.
Executie
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank verwijst naar wat zij onder 6.1 heeft overwogen over het verworven - en niet verloren - duurzaam verblijfsrecht en de verklaring van de IND. Hieruit volgt dat aan de voorwaarden van artikel 6a, negende lid, OLW, is voldaan.

7.De weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW

Standpunt raadsman
De raadsman refereert zich met betrekking tot de verjaring van de vervolgingsfeiten 1, 2 en 4 aan het oordeel van de rechtbank.
Het vonnis II K 486/09, dat in verband met feit 5 is gewezen, is op 12 maart 2010 definitief geworden en hiervoor geldt een verjaringstermijn van de tenuitvoerlegging van het vonnis van
8 jaar. De tenuitvoerlegging van dit vonnis is dus verjaard op 12 maart 2018.
Standpunt officier van justitie
De opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander zodat Nederland rechtsmacht heeft voor de feiten. Voor wat betreft de vervolgingsfeiten stelt de officier van justitie zich op het volgende standpunt.Feit 1 van het EAB (zaak III Kp 237/1) is niet verjaard. De feiten 2 en 4 zijn wel verjaard en worden niet gestuit door de uitvaardiging van het EAB.
Voor wat betreft feit 5 is het vonnis II K 486/09 opgegaan in het verzamelvonnis II K 251/18 en dient voor de verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn van het vonnis II K 486/09 te worden gekeken naar het verzamelvonnis II K 251/18 dat op 30 oktober 2018 onherroepelijk is geworden. Uitgaande van een verjaringstermijn van 8 jaar is de termijn van tenuitvoerlegging van het verzamelvonnis nog niet verstreken.
Oordeel van de rechtbank
Vervolging
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat feit 1 niet is verjaard.
Voor wat betreft feit 2 gaat de rechtbank ervan uit dat sprake is van het delict verduistering aangezien in de feitsomschrijving onder meer wordt gesproken over
misappropiateden
entrusted.De rechtbank stelt vast dat de verjaringstermijn naar Nederlands recht op grond van artikel 70, eerst lid sub 2, Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) voor dit feit zes jaar is nu de maximumstraf op verduistering drie jaar gevangenisstraf bedraagt. De verjaringstermijn begint op grond van artikel 71 Sr op de dag na de dag waarop het feit is gepleegd, te weten 15 mei 2009, maar wordt gestuit door het nationale aanhoudingsbevel van 1 maart 2011, referentie II Kp 92/11. Op grond van artikel 72 tweede lid Sr geldt bij stuiting de dubbele verjaringstermijn vanaf de start van de oorspronkelijke verjaringstermijn. In dit geval betekent dit dat het feit is verjaard na 12 jaar, gerekend vanaf de pleegdatum van 15 mei 2009. Dat wil zeggen dat het feit is verjaard op 16 mei 2021 en dat de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW van toepassing is.
Voor feit 4 geldt dat op grond van de feitsomschrijving van het EAB ook sprake is van verduistering, welke op 30 september 2009 is gepleegd. Ook voor dit feit geldt dat sprake is van een dubbele verjaringstermijn van tweemaal zes jaar aangezien de verjaring is gestuit door het nationale aanhoudingsbevel van 26 maart 2012, referentie II Kp 60/12. Voor dit feit geldt dat naar Nederlands recht de verjaringstermijn liep vanaf de dag na de pleegdatum, namelijk 30 september 2009 plus 12 jaar, en dat het feit verjaard is op 30 oktober 2021 en dat eveneens voor dit feit de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW van toepassing is.
De rechtbank maakt geen gebruik van haar bevoegdheid om af te zien van weigering en zal de overlevering daarom weigeren voor de feiten 2 en 4 en verwijst hierbij naar hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen.
De rechtbank voegt hier aan toe dat de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW voor de rechtbank weliswaar een facultatieve weigeringsgrond betreft, maar dat het voor de minister bij de erkenning en tenuitvoerlegging van een vonnis van een ander land in het kader van de terugkeer een dwingende weigeringsgrond betreft indien een feit naar Nederlands recht is verjaard.
Executie
Het verweer van de raadsman dat vonnis II K 181/09 is verjaard, treft geen doel aangezien voor de verjaring van de tenuitvoerlegging van het vonnis alleen wordt gekeken naar het vonnis dat de grondslag vormt van het EAB en dat is in dit geval het verzamelvonnis II K 251/18 dat op
30 oktober 2018 definitief is geworden. In dit verzamelvonnis is ook vonnis II K 486/09 opgenomen waarin de opgeëiste persoon onder meer is veroordeeld voor het feit van oplichting waarop een maximale gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar staat.
De rechtbank stelt vast dat de tenuitvoerleggingstermijn naar Nederlands recht op grond van artikel 70 Sr en artikel 6:1:22 Wetboek van Strafvordering (Sv) voor dit feit
16 jaar is. Op grond van artikel 6:1:23 Sv gaat de tenuitvoerleggingstermijn in op de dag na die waarop de rechterlijke uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd. De tenuitvoerleggingstermijn zou dan zijn verstreken op 30 oktober 2034, waarmee de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW zich niet voordoet. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.

8.Overname van de in Polen opgelegde gevangenisstraf

De rechtbank heeft onder 6 van deze uitspraak de opgeëiste persoon gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen bij vonnis
II K 251/18 opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Voor zover het lijstfeit niet van toepassing is, volgt uit de hiervoor onder 5.2 weergegeven Nederlandse kwalificatie ten aanzien van feit 5 dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
Voor zover het lijstfeit van toepassing is, zijn de feiten naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
oplichting, meermalen gepleegd
en
verduistering.
Uit de Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
De opgelegde sanctie is naar zijn aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
Uit de door de raadsman overgelegde stukken blijkt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel
27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen en onmiddellijk schorsen.
De opgeëiste persoon is op 7 december 2017 aangehouden voor EAB I en op 8 december 2017 is de overleveringsdetentie geschorst. De zaak is voor het laatst op zitting geweest op
10 januari 2019 en vervolgens hebben de Poolse autoriteiten bij brief van 8 februari 2019 laten weten dat EAB I is vervangen door EAB III waarbij de inhoud nagenoeg gelijk is gebleven. De opgeëiste persoon staat sinds 2014 ingeschreven op een adres in Nederland en de overgelegde inkomensgegevens starten ook in 2014. Alhoewel in het algemeen moet worden aangenomen dat het vluchtgevaar toeneemt na een uitspraak waarin de overlevering wordt toegestaan of wordt geweigerd onder gelijktijdig bevel tot strafovername in Nederland, ziet de rechtbank in de hiervoor geschetste omstandigheden de mogelijkheid om dat (in dit geval beperkte) vluchtgevaar voldoende in te perken met een schorsing van de gevangenhouding onder voorwaarden.

9.Slotsom

Ten aanzien van het aanhoudingsbevel III Kp 237/11 (feit 1)
De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering in zoverre toe.
Ten aanzien van de aanhoudingsbevelen IX Kp 92/11 (feit 2) en II Kp 60/12 (feit 4)
De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering in zoverre geweigerd.
Ten aanzien van het aanhoudingsbevel III Kp 61/12 (feit 3)
De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 7 OLW van toepassing is.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering in zoverre geweigerd.
Ten aanzien van het verzamelvonnis II K 251/18 (feiten 5 tot en met 8)
De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond.
Om die reden wordt de overlevering in zoverre geweigerd.

10.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 321 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 8 en 175 Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 2, 5, 6, 6a, 7 en 12 OLW

11.Beslissing

Vervolging
STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Bielsko-Biala(Polen), in verband met het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het in het EAB onder 1 omschreven feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Bielsko-Biala(Polen), wegens de in het EAB onder 2, 3 en 4 omschreven feiten.
Executie
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Bielsko Biala(Polen), voor zover het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf die is opgelegd bij vonnis II K 251/18 wegens de in het EAB onder 5 tot en met 8 omschreven feiten.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding
onder onmiddellijke schorsingtot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. P. Sloot en B. Kuppens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 31 januari 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie onderdeel e) van het EAB.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (