2.1Toepasselijke bepalingen
2.1.1Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: Kaderbesluit 2002/584/JBZ),
PbEG2002, L 190/1, zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ,
PbEU2009, L 81/24 en zoals gerectificeerd (
PbEU2020, L118/39).
De artikelen 2, tweede en vierde lid, 4, punt 1, 5, punt 3 en 17, eerste, derde, vierde en zevende lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ luiden als volgt:
Artikel 2
Toepassingsgebied van het Europees aanhoudingsbevel
(...)
2. Tot overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel kunnen leiden, onder de voorwaarden van dit kaderbesluit en zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit, de navolgende strafbare feiten, indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat: (...)
(...)
4. Ten aanzien van andere dan de in lid 2 van dit artikel bedoelde strafbare feiten kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat het Europees aanhoudingsbevel berust op een naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar feit, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan.
Artikel 4
Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging
De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:
1. in een van de in artikel 2, lid 4, bedoelde gevallen is het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt naar het recht van de uitvoerende lidstaat niet strafbaar; terzake van retributies en belastingen, douane en deviezen mag de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel niet worden geweigerd op grond van het feit dat de uitvoerende lidstaat niet dezelfde soort retributies of belastingen heft, of niet dezelfde soort regelgeving inzake retributies, belastingen, douane en deviezen kent als de uitvaardigende lidstaat.
(...)
Artikel 5
Garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen
De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:
(...)
3. indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn gehoord, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.
Artikel 17
Termijnen en modaliteiten van de beslissing
1. Europese aanhoudingsbevelen worden met spoed behandeld en ten uitvoer gelegd.
(...)
3. In de andere gevallen zou de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen 60 dagen na de aanhouding van de gezochte persoon moeten worden genomen.
4. Indien het Europees aanhoudingsbevel in specifieke gevallen niet binnen de in de leden 2 en 3 bepaalde termijnen ten uitvoer kan worden gelegd, stelt de uitvoerende rechterlijke autoriteit de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en met opgave van redenen. In dat geval kunnen de termijnen met 30 dagen worden verlengd.
(...)
7. Wanneer een lidstaat in uitzonderlijke omstandigheden de in dit artikel gestelde termijnen niet kan naleven, stelt hij Eurojust daarvan in kennis, samen met de redenen voor de vertraging. Daarenboven stelt een lidstaat waarvan de Europese aanhoudingsbevelen bij herhaling door een andere lidstaat te laat ten uitvoer zijn gelegd, de Raad daarvan in kennis met het oog op een beoordeling van de uitvoering door de lidstaten van dit kaderbesluit.
2.1.2Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (hierna: Kaderbesluit 2008/909/JBZ),
PbEU2008, L 327/27, zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ,
PbEU2009, L 81/24.
De artikelen 7, eerste, derde en vierde lid, 9, eerste lid, aanhef en onder d, en 25 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ luiden als volgt:
Artikel 7
Dubbele strafbaarheid
1. Tot erkenning van het vonnis en tenuitvoerlegging van de opgelegde sancties kunnen leiden, onder de voorwaarden van dit kaderbesluit en zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit, de navolgende strafbare feiten, indien daarop in de beslissingsstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar, zoals omschreven in het recht van die staat: (...).
(...)
3. Ten aanzien van andere dan de in lid 1 genoemde strafbare feiten kan de tenuitvoerleggingsstaat de erkenning van het vonnis en de tenuitvoerlegging van de sanctie afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de daaraan ten grondslag liggende feiten ook naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat een strafbaar feit vormen, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan.
4. Elke lidstaat kan, bij de aanneming van dit kaderbesluit of later, in een ter kennis van het secretariaat-generaal van de Raad te brengen verklaring, meedelen dat hij lid 1 niet zal toepassen. De verklaring kan te allen tijde worden ingetrokken. De verklaring, evenals de intrekking ervan, worden in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt.
Artikel 9
Gronden tot weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging
1. De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat kan de erkenning van het vonnis en de tenuitvoerlegging van de sanctie weigeren in de volgende gevallen:
(...)
d) in het in artikel 7, lid 3, bedoelde geval en, voor zover de tenuitvoerleggingsstaat in het in artikel 7, lid 1, bedoelde geval, een verklaring heeft afgelegd op grond van artikel 7, lid 4, heeft het vonnis betrekking op feiten die naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat niet strafbaar zijn. Ter zake van retributies en belastingen, douanerechten en deviezen evenwel mag de tenuitvoerlegging van een vonnis niet worden geweigerd op grond van het feit dat de tenuitvoerleggingsstaat niet dezelfde soort retributies of belastingen heft, of niet dezelfde soort regelgeving inzake retributies, belastingen, douanerechten en deviezen kent als de beslissingsstaat;
(...)
Artikel 25
Tenuitvoerlegging van vonnissen volgend op een Europees aanhoudingsbevel
Onverminderd Kaderbesluit 2002/584/JBZ zijn de bepalingen van het onderhavige kaderbesluit, voor zover verenigbaar met Kaderbesluit 2002/584/JBZ, van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van vonnissen in het geval dat een lidstaat zich op grond van artikel 4, lid 6, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ ertoe verbonden heeft een vonnis ten uitvoer te leggen, dan wel op grond van artikel 5, lid 3, van genoemd kaderbesluit als voorwaarde heeft gesteld dat de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat zal worden teruggezonden om er de sanctie te ondergaan, zulks teneinde straffeloosheid te voorkomen.
Nederland heeft een verklaring als bedoeld in artikel 7, vierde lid afgelegd.Deze verklaring luidt als volgt:
Declaration by the Netherlands pursuant to Article 7(4) of Framework Decision 2008/909/JHA
The Netherlands hereby declares that Article 7(1) of the Framework Decision will not apply.
Nationaal recht
2.1.3De Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet) (hierna: OLW),
Stb. 2004, 195, zoals nadien gewijzigd, strekt tot uitvoering van Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
De artikelen 6, eerste en derde lid, 7, eerste lid, 22, eerste, derde en vierde lid, en 29, tweede lid, OLW luiden als volgt:
1. Overlevering van een Nederlander kan worden toegestaan voor zover deze is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van de uitvoerende justitiële autoriteit is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
(...)
3. Het eerste lid is eveneens van toepassing op een vreemdeling die tijdens het verhoor door de rechtbank aantoont dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover hij in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen en voor zover ten aanzien van hem de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. Eventuele bewijsstukken dienen tijdig voorafgaand aan het verhoor door de rechtbank te worden overlegd.
1. Overlevering kan worden toegestaan ten behoeve van:
a. een door autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat of het Europees Openbaar Ministerie bedoeld in artikel 1 van Verordening EOM, ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich naar het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit schuldig heeft gemaakt aan:
1º. een naar het recht van de uitvaardigende lidstaat benoemd strafbaar feit dat tevens op de in bijlage 1 bij deze wet behorende lijst staat vermeld, waarop naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld; of
2º. een ander feit dat zowel naar het recht van de uitvaardigende lidstaat als naar dat van Nederland strafbaar is en waarop naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld;
b. de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van vier maanden, of van langere duur, door de opgeëiste persoon op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat te ondergaan wegens een feit als onder 1° of 2° bedoeld.
(...)
1. De uitspraak, houdende de beslissing over de overlevering dient door de rechtbank te worden gedaan uiterlijk zestig dagen na de aanhouding van de opgeëiste persoon, bedoeld in artikel 21.
(...)
3. In specifieke gevallen en onder opgave van redenen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kan de rechtbank de termijn van zestig dagen met maximaal dertig dagen verlengen.
4. Indien de rechtbank in uitzonderlijke omstandigheden binnen de in het derde lid bedoelde termijn nog geen uitspraak heeft kunnen doen, omdat zij in afwachting is van een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over prejudiciële vragen die relevant is voor haar beslissing, kan de rechtbank de termijn met telkens maximaal zestig dagen verlengen, totdat het Hof arrest heeft gewezen en de rechtbank uitspraak doet.
(...)
2. Tegen de uitspraak van de rechtbank staat geen rechtsmiddel open, anders dan beroep in cassatie in het belang der wet, bedoeld in artikel 456 van het Wetboek van Strafvordering.
2.1.4De wet van 12 juli 2012 tot implementatie van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU L 327), van kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PbEU L 337) en van kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584/JBZ, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PbEU L 81) (Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties) (hierna: WETS),
Stb. 2012, 333, zoals nadien gewijzigd, strekt tot uitvoering van onder meer Kaderbesluit 2008/909/JBZ.
De artikelen 1:1, aanhef en onder a, 2:11, eerste tot en met derde en zevende lid, 2:12, eerste lid en 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, WETS luiden als volgt:
Artikel 1:1. (begripsbepalingen)
In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
Onze Minister:Onze Minister van Veiligheid en Justitie;
(...)
Artikel 2:11. (betrokkenheid rechter; aanpassing sanctie)
1. Tenzij Onze Minister reeds aanstonds van oordeel is dat er gronden zijn om de erkenning van de rechterlijke uitspraak te weigeren, doet hij de rechterlijke uitspraak en het certificaat toekomen aan de advocaat-generaal bij het ressortsparket.
2. De advocaat-generaal legt de rechterlijke uitspraak en het certificaat onverwijld voor aan de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De advocaat-generaal dient eventuele opmerkingen bij voornoemde stukken binnen een termijn van veertien dagen nadat hij de stukken heeft voorgelegd, in bij de bijzondere kamer van het gerechtshof.
3. De bijzondere kamer van het gerechtshof beoordeelt:
a. of er gronden zijn om de erkenning van de rechterlijke uitspraak met toepassing van artikel 2:13, eerste lid, te weigeren;
(...)
7. De bijzondere kamer van het gerechtshof doet zijn oordeel op grond van het derde lid, schriftelijk en met redenen omkleed aan Onze Minister toekomen, binnen een termijn van zes weken nadat de rechterlijke uitspraak en het certificaat zijn ontvangen.
Artikel 2:12. (beslissing Onze Minister)
1. Onze Minister beslist over de erkenning van de rechterlijke uitspraak met inachtneming van het oordeel van de bijzondere kamer van het gerechtshof.
(...)
Artikel 2:13. (verplichte weigeringsgronden)
1. De erkenning van de rechterlijke uitspraak wordt geweigerd indien:
(...)
f. het feit waarvoor de vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn;
(...)
2.1.5Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr)
De artikelen 7, eerste en derde lid, en 86b Sr luiden als volgt:
1. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld.
(...)
3. Met een Nederlander wordt voor de toepassing van het eerste en het tweede lid, onder b tot en met e, gelijkgesteld de vreemdeling die na het plegen van het feit Nederlander wordt alsmede, voor de toepassing van het eerste en tweede lid, de vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft.
Artikel 86b
Voor de toepassing van Titel van dit Boek wordt onder het hebben van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verstaan het rechtmatig verblijven in Nederland gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer.