ECLI:NL:RBAMS:2024:8760

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
6 maart 2025
Zaaknummer
C/13/758559 / KG ZA 24-892
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van de rechtsverhouding tussen partijen als huurovereenkomst of niet, en de beëindiging van de overeenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 december 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres], handelend onder de naam [handelsnaam 1 eiseres], en [gedaagde], handelend onder de namen [handelsnaam 1 gedaagde] en [handelsnaam 2 gedaagde]. De rechtsverhouding tussen partijen betreft een gemengde overeenkomst, waarbij zowel elementen van huur als van een overeenkomst van opdracht aan de orde zijn. De eiseres vorderde ontruiming van de door gedaagde gebruikte bedrijfsruimte, die eiseres aan gedaagde ter beschikking had gesteld. De rechtbank oordeelde dat de samenwerking tussen partijen niet naar wens was verlopen en dat eiseres de overeenkomst rechtsgeldig had opgezegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtsverhouding tussen partijen als een gemengde overeenkomst moet worden gekwalificeerd, waarbij het huurelement ondergeschikt is aan de samenwerking. De vordering tot ontruiming werd toegewezen, met een dwangsom voor het geval gedaagde niet aan de veroordeling voldoet. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding afgewezen, omdat deze niet onderbouwd was.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
Zaaknummer en rolnummer: C/13/758559 / KG ZA 24-892 MDvH/EK
Vonnis in kort geding van 4 december 2024
in de zaak van
[eiseres] handelend onder de naam [handelsnaam 1 eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres bij dagvaarding van 11 november 2024,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. B.J.R. Loijmans te Amsterdam,
tegen
[gedaagde] handelend onder de naam [handelsnaam 1 gedaagde] en [handelsnaam 2 gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. R.M. Berendsen te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding op 20 november 2024 heeft [eiseres] de dagvaarding toegelicht. [gedaagde] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling waren aanwezig:
  • [eiseres] met mr. Loijmans,
  • [gedaagde] met mr. Berendsen en J. Barnet (tolk Engels).
1.3.
Na verder debat is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] huurt sinds in ieder geval juli 2023 een bedrijfsruimte aan de [adres] (hierna: de bedrijfsruimte). Zij gebruikt de ruimte voor de uitoefening van haar onderneming (aanvankelijk samen met een compagnon): de verwerking van bonen tot chocoladerepen en verkoop daarvan. Dit doet zij onder de (bedrijfs)namen ‘ [handelsnaam 1 eiseres] ’, ‘ [handelsnaam 2 eiseres] ’ en ‘ [handelsnaam 3 eiseres] ’. [eiseres] ontvangt in de bedrijfsruimte ook klanten. Het chocoladecafé in de bedrijfsruimte werd met name gerund door de compagnon van [eiseres] .
2.2.
[gedaagde] houdt zich, via haar onderneming, bezig met productie en verkoop van brood- en bakkerijproducten.
2.3.
Vanaf december 2023 gebruikt [gedaagde] hiervoor een werktafel en oven in de bedrijfsruimte van [eiseres] . [gedaagde] betaalde [eiseres] hiervoor aanvankelijk € 300,00 per maand. [gedaagde] gebruikt de ruimte om de producten te testen, ontwikkelen en verkopen. Ook assisteerde [gedaagde] de compagnon van [eiseres] in het chocoladecafé.
2.4.
[eiseres] heeft van december 2023 tot april 2024 een zeiltocht gemaakt naar de Dominicaanse Republiek, waar zij cacaobonen heeft opgehaald.
2.5.
Toen [eiseres] terugkwam van de zeilreis en haar compagnon zich terugtrok, heeft zij aan [gedaagde] gevraagd of zij een groter gedeelte van de door haar gehuurde ruimte wilde gebruiken en of zij de exploitatie van het café samen konden doen, waarbij [gedaagde] ook haar bakkerijproducten in het café kon verkopen. [gedaagde] wilde dit ook.
2.6.
Per 1 juli 2024 is de samenwerking tussen partijen gestart. Zij hebben hun afspraken/ideeën vastgelegd in een samenwerkingsdocument. Hierin staat, voor zover relevant:
“ [handelsnaam 1 eiseres] + [handelsnaam 3 gedaagde] Plans
July/August
1.
Rent
a. €500pm for July & for August + added costs of usage
b. €850 pm September onwards (To be confirmed) with a proportionate space and set up + added costs of usage
2.
Utilities
Separate electricity meter for the bakery section. [handelsnaam 3 gedaagde] to bear cost of meter set up. (…)
3.
Branding
Store front: Joint branding [handelsnaam 2 eiseres] / [handelsnaam 3 eiseres] + [handelsnaam 3 gedaagde] (name TBD)
4.
Café
Café will be [handelsnaam 3 gedaagde] ’s responsibility starting July 1.
(…)
b. Menu: Cacao menu will be trimmed to 2 of 3 bestsellers. [handelsnaam 3 gedaagde] to buy cacao form [handelsnaam 2 eiseres] / [handelsnaam 3 eiseres] .
c. 10% of any sales of bars/bags/jars via shop except big bulk of B2B pick ups
(…).”
2.7.
[eiseres] was al snel niet gelukkig met hoe de samenwerking verliep. Haar zat met name dwars dat haar producten volgens haar niet meer, of niet goed, zichtbaar waren. [eiseres] meende dat haar producten in een hoekje werden weggedrukt.
2.8.
Partijen hebben veel overleg gevoerd om oplossingen te bedenken en er samen uit te komen. Zij hebben geprobeerd om hun afspraken in een nieuwe overeenkomst vast te leggen, bijvoorbeeld door middel van een onderhuurconstructie. [eiseres] heeft een overeenkomst opgesteld en heeft [gedaagde] hierover op 18 september 2024 de volgende e-mail gestuurd:
“(…)
Like I mentioned in my previous email: if you do not want to sign this contract, we have to stop you subletting my space as soon as possible.
I have put together the points you refuse to sign with me clearly and see that all have to do with how we (and others) walk and work in this space. If we cannot agree on these things, then there is no point for us to work together here.
(…).”
2.9.
[gedaagde] heeft hierop op 20 september 2024 als volgt gereageerd:
“(…)
This has been a lot to process, and before I can agree to anything I would like to get legal advice. (…)”
2.10.
Op 25 september 2024 heeft de advocaat van [eiseres] [gedaagde] per brief laten weten dat [gedaagde] de ruimte van [eiseres] moet verlaten, nu de samenwerking tussen partijen is geëindigd. [gedaagde] is voorgesteld om de ruimte uiterlijk 1 december 2024 te verlaten en haar is daarbij een vergoeding aangeboden. [gedaagde] is niet met dit voorstel akkoord gegaan en heeft een tegenvoorstel gedaan.
2.11.
Op 18 oktober 2024 heeft de advocaat van [eiseres] [gedaagde] gesommeerd om uiterlijk 30 november 2024 de ruimte te verlaten, in goede staat achter te laten en de sleutels af te geven aan [eiseres] . Aan die sommatie heeft [gedaagde] geen gehoor gegeven.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. [gedaagde] te veroordelen om de bedrijfsruimte bij haar in gebruik binnen zeven dagen na betekening van het vonnis te ontruimen met al het hare dat en de haren die zich in de ruimte bevinden, en leeg, ontruimd en in goede staat, onder achterlating van zaken als bij aanvang van de huur aanwezig, onder afgifte van sleutels aan [eiseres] , op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] niet vrijwillig aan het vonnis voldoet;
II. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de gebruiksvergoeding ter hoogte van € 850,00 per maand en het voorschot servicekosten ter hoogte van € … per maand of gedeelte van een maand zolang de ontruiming als bedoeld in vordering I. nog niet is gerealiseerd;
III. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eiseres] legt aan de vordering het volgende ten grondslag.
De rechtsverhouding tussen partijen moet worden gekwalificeerd als een onbenoemde overeenkomst of een overeenkomst van opdracht (artikel 7:400 Burgerlijk Wetboek (BW)). De overeenkomst is in ieder geval geen zuivere huurovereenkomst omdat de ruimte die [gedaagde] gebruikt onvoldoende is afgebakend en de overeenkomst niet voldoet aan de essentialia van huur in de zin van artikel 7:201 BW. Voor zover de overeenkomst mede als huurovereenkomst kan worden aangemerkt, is het een gemengde overeenkomst als bedoeld in artikel 6:215 BW: een huurovereenkomst in combinatie met een opdracht- of samenwerkingsovereenkomst. In deze overeenkomst overheerst het samenwerkingselement. [eiseres] heeft de samenwerking opgezegd en [gedaagde] gevraagd om de ruimte te verlaten. Op dit moment maakt [gedaagde] zonder recht of titel gebruik van de ruimte. Als de rechtsverhouding tussen partijen wel kwalificeert als een huurovereenkomst waarbij het huurelement overheerst, dan is het kortdurende huur van winkelruimte. Een dergelijke huurovereenkomst kan eenvoudig worden opgezegd en dat is hier ook gebeurd.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. De rechtsverhouding tussen partijen kwalificeert wel degelijk als een huurovereenkomst. Afgesproken was dat [gedaagde] een stuk van de bedrijfsruimte van [eiseres] zou huren en hier ook een bedrag per maand voor zou betalen. De ruimte is duidelijk onderverdeeld in een deel dat [eiseres] gebruikt en een deel dat [gedaagde] gebruikt. Het betreft de huur van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW. Voor zover [eiseres] meent dat zij de huur of samenwerking heeft opgezegd, staat dat niet met zoveel woorden in de brief van 25 september 2024. De brief van 18 oktober 2024 kan evenmin als opzegging worden aangemerkt, omdat een ongespecificeerde termijn wordt genoemd. Ook deze brief betekent dus niet het einde van de huur.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen hadden een samenwerking voor ogen die helaas niet is geworden wat zij er van hoopten. [eiseres] wil de samenwerking beëindigen. Voor de vraag of zij dat op rechtsgeldige wijze heeft gedaan, moet eerst worden beoordeeld hoe de rechtsverhouding tussen hen moet worden gekwalificeerd.
4.2.
Artikel 7:201 BW omschrijft huur als de overeenkomst waarbij de ene partij (de verhuurder) zich verbindt aan de andere partij (de huurder) een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie.
4.3.
Beoordeeld moet worden of de inhoud van de overeenkomst voldoet aan de hiervoor bedoelde omschrijving. Of partijen daarbij de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de huurovereenkomst te laten vallen, is daarbij niet doorslaggevend. Het gaat om de vraag of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de huurovereenkomst. Daaraan vooraf gaat de vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beoordeeld aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Als met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen zijn vastgesteld, wat een kwestie van uitleg is, kan worden beoordeeld of die overeenkomst de kenmerken heeft van een huurovereenkomst. [1]
4.4.
In dit geval kwalificeert de rechtsverhouding tussen partijen als een gemengde overeenkomst, aangezien deze zowel elementen van een huurovereenkomst als van een overeenkomst van opdracht bevat. Het huurelement is dat [gedaagde] een deel van de door [eiseres] gehuurde ruimte gebruikt en daarvoor betaalt. De eerste bepaling van het samenwerkingsdocument bevat afspraken over deze huur (zie 2.8). Daarnaast zien de afspraken op de samenwerking tussen partijen en de taakverdeling. Partijen hebben afspraken gemaakt over de wijze van ‘branding’, hoe zij hun merken onder de aandacht van het publiek konden brengen en de wijze van verkoop van hun beider producten in het café. Deze afspraken over de samenwerking duiden op een overeenkomst van opdracht.
4.5.
Artikel 6:215 BW bepaalt dat, wanneer een overeenkomst voldoet aan de omschrijving van twee of meer door de wet geregelde bijzondere soorten overeenkomsten, de voor elk van die soorten gegeven bepalingen naast elkaar op de overeenkomst van toepassing zijn, behalve als deze bepalingen niet goed verenigbaar zijn of de strekking daarvan, in verband met de aard van de overeenkomst, zich tegen toepassing verzet. Als bepalingen van de verschillende soorten overeenkomsten niet met elkaar zijn te verenigen, moet door uitleg van de gemengde overeenkomst worden beoordeeld welke bepaling/bepalingen in het concrete geval moet/moeten prevaleren. Dat kan ertoe leiden dat bepalingen van dwingend recht buiten toepassing moeten worden gelaten. [2]
4.6.
In dit geval staat de samenwerking en daarmee de overeenkomst van opdracht centraal en was de huur van de ruimte daaraan ondergeschikt. Voor 1 juli 2024 hield de rechtsverhouding tussen partijen alleen in dat [gedaagde] een deel van de ruimte van [eiseres] gebruikte, maar sinds 1 juli 2024 is een nieuwe vorm van samenwerking ontstaan. [eiseres] heeft [gedaagde] namelijk gevraagd om samen te werken in het kader van de exploitatie van het café en de verkoop van elkaars producten. De afspraken zagen met name op de manier waarop partijen beide hun eigen merken en producten konden onder de aandacht van het publiek konden brengen in het café en op de gevel, en op de verkoop van hun producten in het café. Dat [gedaagde] hiervoor een deel van de door [eiseres] gehuurde ruimte gebruikte, was hieraan ondergeschikt. Bovendien heeft [eiseres] pas, toen de samenwerking niet goed ging, aan [gedaagde] voorgesteld om een onderhuurconstructie aan te gaan. Die overeenkomst is vervolgens niet tot stand gekomen. Dit alles tezamen maakt dat het voldoende aannemelijk is dat de nadruk van de samenwerking lag op het café, de wijze van inrichting daarvan en hoe partijen in dat kader hun relatie zouden voortzetten.
4.7.
Voorshands is dus voldoende aannemelijk dat het huurelement in de overeenkomst in de rechtsverhouding tussen partijen daarmee ondergeschikt is aan hun samenwerking, zodat niet de wettelijke huurrechtelijke bepalingen prevaleren, maar de wettelijke bepalingen van de overeenkomst van opdracht over het einde van de overeenkomst. [3]
4.8.
Dat betekent dat [eiseres] de overeenkomst kan opzeggen (artikel 7:408 lid 1 BW) eventueel met inachtneming van een redelijke termijn. [eiseres] heeft in haar e-mail van 18 september 2024 (zie 2.9) aangegeven dat de samenwerking zou eindigen en [gedaagde] de ruimte moest verlaten als [gedaagde] de door [eiseres] voorgestelde overeenkomst niet zou tekenen. Omdat [gedaagde] dat vervolgens niet heeft gedaan, had het voor [gedaagde] toen al voldoende duidelijk kunnen zijn dat [eiseres] de samenwerkingsovereenkomst had opgezegd en zij de ruimte van [eiseres] niet meer zou kunnen gebruiken. Als dat voor [gedaagde] toen nog niet voldoende duidelijk was, kon daarover in ieder geval geen misverstand meer bestaan na de brieven van de advocaat van [eiseres] van 25 september en 18 oktober 2024.
4.9.
Kortom, [eiseres] heeft de samenwerkingsovereenkomst in beginsel rechtsgeldig opgezegd. In dit geval wordt wel passend geacht om een opzegtermijn tot aan de kerst te hanteren voordat [gedaagde] de ruimte dient te verlaten. Voor beide partijen is dit immers een drukke periode waarin zij veel kunnen verkopen. Dat geeft [gedaagde] ook nog enige tijd om een nieuwe ruimte te vinden. Bovendien heeft [eiseres] op de zitting aangegeven dat zij ermee kan leven als zij de ruimte nog een korte tijd moet delen met [gedaagde] , als zij maar weet dat er einde aan komt.
4.10.
Voor de gemoedsrust van [eiseres] zal de gevorderde dwangsom verbonden aan de verplichting tot het verlaten van de ruimte eveneens worden toegewezen op de manier als in de beslissing vermeld. Hoewel [gedaagde] hier verweer tegen heeft gevoerd, zal zij hier geen last van hebben als zij vrijwillig aan de veroordeling voldoet.
4.11.
De vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 850,00 per maand en een onbepaald bedrag als voorschot op servicekosten zolang [gedaagde] de ruimte nog niet heeft verlaten, heeft [eiseres] op geen enkele manier onderbouwd. Reeds hierom stuit deze vordering af.
4.12.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
112,99
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.717,99
4.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om uiterlijk 24 december 2024 de ruimte bij haar in gebruik aan de voorzijde van het pand aan [adres] te ontruimen met alle daarin vanwege haar aanwezige personen en zaken (vanzelfsprekend tenzij deze zaken van [eiseres] zijn), in goede staat, onder achterlating van zaken als bij aanvang aanwezig, en de sleutels af te geven aan [eiseres] ,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de veroordeling onder 5.1 voldoet, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.717,99, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis wordt betekend,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. E.H. van Kolfschooten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2024. [4]

Voetnoten

1.Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034 en Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746
2.Hoge Raad 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:405
3.vgl. Rechtbank Amsterdam 9 januari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:136
4.type: EK