ECLI:NL:RBAMS:2024:136

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
12 januari 2024
Zaaknummer
10424624 CV EXPL 23-4710
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging samenwerkingsovereenkomst tussen EYE-Bar Restaurant B.V. en Stichting Eye Filmmuseum met betrekking tot horeca-exploitatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen EYE-Bar Restaurant B.V. (hierna: EBR) en Stichting Eye Filmmuseum (hierna: Eye) over de beëindiging van een samenwerkingsovereenkomst. EBR vorderde een vergoeding van Eye in verband met het einde van de overeenkomst, die volgens EBR als een huurovereenkomst moest worden aangemerkt. Eye betwistte dit en stelde dat de overeenkomst een gemengde overeenkomst was, waarbij de samenwerkingsovereenkomst domineerde en het huurelement ondergeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst inderdaad elementen van zowel een huurovereenkomst als een overeenkomst van opdracht bevatte, maar dat de contractuele bepalingen over het einde van de samenwerkingsovereenkomst prevaleerden boven de wettelijke huurbepalingen. De rechtbank concludeerde dat de overeenkomst van rechtswege was geëindigd op 1 april 2023, en dat er geen aanspraak bestond op een vergoeding op grond van artikel 15.2 van de overeenkomst. EBR werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 10424624 CV EXPL 23-4710
vonnis van: 9 januari 2024
fno.: 561
vonnis van de kantonrechter
I n z a k e
EYE-Bar Restaurant B.V.
gevestigd te Amsterdam
eiseres
nader te noemen: EBR
gemachtigde: mr. J.M.J. van der Grinten
t e g e n
Stichting Eye Filmmuseum
gevestigd te Amsterdam
gedaagde
nader te noemen: Eye
gemachtigde: mr. J.G.M. de Koning
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De kantonrechter is uitgegaan van de volgende processtukken en proceshandelingen:
- dagvaarding van 27 maart 2023, met producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- instructievonnis;
- dagbepaling mondelinge behandeling;
- ten behoeve van de mondelinge behandeling ingediende akte tevens houdende vermeerdering van eis tevens houdende producties van EBR.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2023, tegelijkertijd met de mondelinge behandeling van het tussen dezelfde partijen aanhangige verzoek geregistreerd onder nummer EA VERZ 23-558. Voor EBR zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. Voor Eye is verschenen [naam 3] , bijgestaan door de gemachtigde en door mr. D.B. Holthinrichs, kantoorgenoot van de gemachtigde. Partijen zijn gehoord, beide aan de hand van pleitaantekeningen, en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. Ten slotte is vonnis gevraagd en is een datum voor vonnis bepaald. Ook in de zaak met nummer EA VERZ 23-558 is een datum voor beschikking bepaald.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
Feiten
1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast:
1.1. Eye exploiteert in Amsterdam een filmmuseum, gelegen aan het IJ. EBR exploiteerde tot 1 april 2023 een horecagelegenheid in het gebouw van Eye.
1.2. In dat verband hebben partijen afspraken gemaakt, die zijn neergelegd in een op 3 april 2014 door partijen getekende overeenkomst, die is getiteld:
HORECAEXPLOITATIE OVEREENKOMST
TUSSEN
STICHTING FILM INSTITUUT NEDERLAND
EN
EYE BAR RESTAURANT B.V.
SAMENWERKINGSOVEREENKOMST
1.3. In deze overeenkomst is, voor zover relevant, het volgende bepaald:
(…)
IN AANMERKING NEMENDE DAT
(…)
(B) Een niet afsluitbaar en ondergeschikt deel van het Filmmuseum (verder te noemen: de Locatie) van maximaal 800 m2 met vooral de bestemming horeca, volledig ten dienste van de sociaal culturele bestemming van EYE zal zijn.
(…)
(H) De horeca-exploitatie voor EYE en activiteit is die van belang is ter ondersteuning van en volledig ten dienste staat van de sociaal culturele doelstelling van EYE en die een bijdrage dient te leveren aan de inkomsten van EYE, maar waarvoor EYE kennis en ervaring mist.
(…)
(I) EYE ten behoeve van de Locatie, inrichting en inventaris ter beschikking stelt, zodat EBR ter zake geen investeringsrisico heeft.

3.Uitgangspunten

(…)
3.5.
Het gebruik van de Locatie is onlosmakelijk met de samenwerking verbonden in die zin dat wanneer EBR niet over de Locatie als exploitant kan beschikken, Partijen niet gebonden zullen zijn aan de overige onderdelen en vice versa, als de samenwerking eindigt, partijen niet gebonden zullen zijn aan exploitatie-afspraken. Onder meer voor die situatie hebben Partijen de beëindigingsafspraken gemaakt als opgenomen in artikel 14 en 15 van deze Overeenkomst.
(…)
14. Duur en beëindiging
14.1.
De samenwerking vangt aan op de 5 april 2012 voor een initiële periode van bijna twee jaar en eindigt op 31 maart 2014. Partijen hebben elk de intentie om na deze periode met elkaar door te gaan.
14.2.
De exploitatieovereenkomst wordt, na de initiële periode van 2 jaar, na een evaluatie, die uiterlijk op 15 oktober 2013 zal plaatsvinden, per 1 april 2014 na wederzijds goedvinden verlengd voor een periode van drie jaar, met daarna een optie voor vijf jaar. Partijen zullen elkaar voor 1 november 2013 laten weten of de samenwerking zal worden verlengd. Indien geen verlenging plaatsvindt eindigt de Overeenkomst van rechtswege.
14.3.(…)

15.Gevolgen beëindiging samenwerking

15.2.
Indien de exploitatie na de initiële periode van twee jaar wordt voortgezet, wordt bij tussentijdse beëindiging of beëindiging van de samenwerking door EYE, behoudens als een omstandigheid in artikel 14.4 zich voordoet, waaronder begrepen door de rechter vastgesteld tekortschieten in de nakoming van deze Overeenkomst door EBR die de ontbinding rechtvaardigt (waarvoor geldt dat de gehele exploitatie zonder enig vergoedingsrecht voor EBR geheel aan EYE terugvalt), zal EYE binnen twee maanden na de betreffende beëindiging:
a) alle alsdan aanwezige courante voorraden tegen inkoopprijs van EBR overnemen en het niet afgeloste deel inventarislening aan EBR vergoeden;
b) aan EBR een bedrag betalen van tweemaal de door EBR gemiddeld gedurende de laatste drie jaren gemaakte winst na belastingen;
c) zonder verplichting ten opzichte van EBR om overleg te voeren om werknemers van EBR die alsdan betrokken zijn bij de restaurantexploitatie van de Locatie in dienst te doen treden bij EYE (…).
1.4.
De onder 1.2 genoemde overeenkomst is na eerdere verlengingen tot en met
31 maart 2017 verlengd en daarna tot en met 31 maart 2018, waarbij in het addendum van 30 maart 2016 is bepaald:
Artikel 2
EBR zal voor 1 april 2017 aan EYE schriftelijk berichten of de samenwerking voor de duur van vier jaar zal worden voortgezet vanaf 1 april 2018 tot en met 31 maart 2022.
Artikel 3
Indien geen -tijdige- verlenging plaatsvindt eindigt de Overeenkomst tussen Partijen van rechtswege per 1 april 2018 en zullen partijen overleggen over een zorgvuldige afwikkeling.
De samenwerking is hierna voortgezet tot en met 31 maart 2022.
1.5.
Bij brief van 19 maart 2021 heeft Eye aan EBR bericht:
“Zoals we weten eindigt de overeenkomst tussen EYE en EBR in principe per 1 april 2022.
Indien geen verlenging plaatsvindt eindigt de overeenkomst van rechtswege. We zouden met elkaar in gesprek gaan over verlenging van de overeenkomst. Vanwege de Covid-19 crisis hebben we gezamenlijk besloten de afspraken in de horecaexploitatie-overeenkomst, die we zijn aangegaan per 1 april 2012 voor de duur van een jaar te verlengen. Dat betekent dat de overeenkomst wordt verlengd tot 1 april 2023.
We hebben afgesproken dat we over en weer voor 1 april 2022 duidelijkheid wensen over de voortzetting van de samenwerking per 1 april 2023. We zullen daartoe met elkaar om tafel gaan.”
Beide partijen hebben deze brief voor akkoord ondertekend.
1.6.
Begin 2022 zijn partijen in onderhandeling getreden over een eventuele verlenging van de overeenkomst en de voorwaarden daarvan. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen. Het verschil van mening betrof de financiële voorwaarden.
1.7.
Bij brief van 31 maart 2022 heeft Eye aan EBR bericht:
“(…) Mij rest nu niets anders dan de samenwerking toch voor 1 april 2022 op te zeggen per 1 april 2023. (…) Hierdoor zeg ik de overeenkomst met Eye-Bar Restaurant BV dus namens Eye (Stichting Eye Filmmuseum) op per 1 april 2023, respectievelijk ontbind ik de overeenkomst per 1 april 2023. (…)”
1.8.
Na enige verdere correspondentie heeft de gemachtigde van EBR bij e-mail van 18 augustus 2022, onder verwijzing naar de brief van 31 maart 2022, aan de gemachtigde van Eye bericht: “Cliënte legt zich neer bij die opzegging door uw cliënte”.
1.9.
Vervolgens hebben gecorrespondeerd over de vraag hoe de overeenkomst tot een einde is gekomen en of Eye een vergoeding aan EBR verschuldigd is. Partijen zijn daarover niet tot overeenstemming gekomen.
Vordering
2. EBR vordert, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis en na vermeerdering van eis:
(primair) een verklaring voor recht dat EBR het beding in de Huurovereenkomst en andere overeenkomsten dat bepaalt dat de Huurovereenkomst van rechtswege eindigt, rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft vernietigd, althans (subsidiair) vernietiging van dat beding in rechte;
veroordeling van Eye tot betaling aan EBR van € 556.666,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 31 mei 2022 totdat Eye volledig aan haar betalingsverplichting zal hebben voldaan;
veroordeling van Eye in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis.
3. EBR stelt daartoe, kort samengevat, het volgende. Partijen zijn een huurovereenkomst aangegaan. Het betreft huur in de zin van artikel 7:290 BW. De bepaling in de overeenkomst dat de overeenkomst van rechtswege eindigt, is daarom niet rechtsgeldig: die bepaling is immers in strijd met de dwingendrechtelijke regels van het huurrecht over 7:290-ruimte. De overeenkomst eindigde dus niet van rechtswege, maar moest worden opgezegd. De overeenkomst ís ook opgezegd, namelijk door Eye. In ieder geval is sprake van een beëindiging van de samenwerking door Eye. Eye is daarom op grond van artikel 15.2 van de overeenkomst een vergoeding verschuldigd. De vordering genoemd onder 2.b is dan ook primair een vordering tot nakoming van artikel 15.2 van de overeenkomst. Subsidiair baseert EBR deze vordering op artikel 7:308 BW.
Verweer
4. Eye betwist in de eerste plaats dat EBR huurbescherming toekomt. Volgens Eye is geen sprake van een huurovereenkomst. Mocht de samenwerkingsovereenkomst (mede) als huurovereenkomst worden aangemerkt, dan is sprake van een gemengde overeenkomst, waarbij de samenwerking domineert en het eventuele huurelement ondergeschikt is. Mocht toch huurbescherming worden aangenomen, dan kan EBR daar om diverse redenen geen beroep meer op doen, althans leidt dat niet tot de door haar gewenste gevolgen met betrekking tot artikel 15.2 van de overeenkomst. Ook is niet voldaan aan de eisen van artikel 7:308 BW, aldus Eye.
5. EBR heeft ook geen aanspraak op een beëindigingsvergoeding op grond van artikel 15.2 van de samenwerkingsovereenkomst. Dit artikel is niet van toepassing in de situatie dat, zoals hier, de looptijd van de overeenkomst wordt uitgediend en de samenwerking niet wordt voortgezet omdat partijen geen overeenstemming bereiken over een voortgezette samenwerking. Eye heeft de samenwerking, ondanks de ongelukkige formulering in de brief van 31 maart 2022, ook niet opgezegd of beëindigd. De overeenkomst eindigde dus – zoals overeengekomen en altijd de bedoeling bleef – van rechtswege per 1 april 2023, althans er was sprake van een einde met wederzijds goedvinden in de zin van artikel 7:293 lid 3 BW. In dat geval is geen vergoeding verschuldigd, aldus, nog steeds, Eye.
Beoordeling
6. Niet in geschil is dat de overeenkomst tussen partijen tot een einde is gekomen. In geschil is of EBR in verband daarmee aanspraak kan maken op een door Eye te betalen vergoeding.
Huurovereenkomst of andere overeenkomst?
7. Ter beantwoording van die vraag moet eerst worden bepaald hoe de overeenkomst tussen partijen moet worden aangemerkt. Partijen verschillen in dat kader van mening over de vraag of het gaat om een huurovereenkomst.
8. Artikel 7:201 BW omschrijft huur als de overeenkomst waarbij de ene partij (de verhuurder) zich verbindt aan de andere partij (de huurder) een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie.
9. Bij de vraag of de overeenkomst als een huurovereenkomst moet worden aangemerkt, moet worden beoordeeld of de inhoud van de overeenkomst voldoet aan de hiervoor bedoelde omschrijving. Zo ja, dan is zij een huurovereenkomst. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de huurovereenkomst te laten vallen. Het gaat om de vraag of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de huurovereenkomst. Daaraan vooraf gaat de vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beoordeeld aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Nadat met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen zijn vastgesteld, hetgeen een kwestie van uitleg is, kan worden beoordeeld of die overeenkomst de kenmerken heeft van een huurovereenkomst. De kantonrechter verwijst in dit verband naar de arresten van de Hoge Raad van
20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2034) en 6 november 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1746).
10. Uit de overeenkomst en hetgeen partijen daarover hebben gesteld en verklaard leidt de kantonrechter af dat partijen een bepaalde vorm van afstemming zijn overeengekomen over de horecafunctie in het gebouw van Eye, waarbinnen de identiteit van Eye dient te worden gewaarborgd. Over hoe die identiteit wordt gewaarborgd, hebben partijen vrij precieze afspraken gemaakt. In het kader van die samenwerking exploiteert EBR in een bepaalde ruimte in het gebouw van Eye voor haar eigen rekening en risico horeca, waarvoor Eye de inrichting en inventaris aan EBR ter beschikking stelt. EBR betaalt aan Eye jaarlijks een garantievergoeding en een jaarlijkse omzetafhankelijke vergoeding.
11. Naar het oordeel van de kantonrechter is met deze overeenkomst voldaan aan de essentiële kenmerken van een huurovereenkomst: het in gebruik verstrekken van (een gedeelte van) een zaak tegenover een tegenprestatie. De overeenkomst voldoet dus aan de wettelijke definitie van een huurovereenkomst. De overeenkomst voldoet echter ook aan de wettelijke definitie van overeenkomst van opdracht. Op grond van de overeenkomst is EBR immers ook gehouden om de horeca in het gebouw van Eye te exploiteren. Daarmee is sprake van het verrichten van werkzaamheden voor een ander, anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst, en voor werkzaamheden anders dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het bewaren van zaken, het uitgeven van werken of het vervoeren of doen vervoeren van personen of zaken. Er is dus ook sprake van een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 BW.
12. Aldus is sprake van een gemengde overeenkomst die zowel elementen van een huurovereenkomst als elementen van een overeenkomst van opdracht bevat. Artikel 6:215 BW bepaalt dat, wanneer een overeenkomst voldoet aan de omschrijving van twee of meer door de wet geregelde bijzondere soorten overeenkomsten, de voor elk van die soorten gegeven bepalingen naast elkaar op de overeenkomst van toepassing zijn, behoudens voor zover deze bepalingen niet wel verenigbaar zijn of de strekking daarvan in verband met de aard van de overeenkomst zich tegen toepassing verzet. Voor zover bepalingen, geldend voor de onderscheiden soorten overeenkomsten, niet met elkaar te verenigen zijn, dient door uitleg van de gemengde overeenkomst te worden beoordeeld welke bepaling/bepalingen in het concrete geval dient/dienen te prevaleren. In voorkomend geval kan dit ertoe leiden dat bepalingen van dwingend recht buiten toepassing moeten worden gelaten (vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:405).
13. Splitsing van de gemengde overeenkomst is naar het oordeel van de kantonrechter in het onderhavige geval niet mogelijk. Uit de overeenkomst zelf, zie bijvoorbeeld artikel 3.5 (1.3), volgt immers dat partijen zijn overeengekomen dat de verschillende aspecten van de overeenkomst niet zonder elkaar kunnen bestaan.
14. Cumulatie (het naast elkaar laten bestaan) van de op beide aspecten van toepassing zijnde regels is evenmin mogelijk. EBR betoogt terecht dat de regels over beëindiging van de onderhavige overeenkomst niet stroken met de dwingendrechtelijke regels over beëindiging van een huurovereenkomst.
15. In dat geval dient, in lijn met het hiervoor bedoelde arrest, te worden beoordeeld welke bepalingen in dit concrete geval dienen te prevaleren. De kantonrechter is van oordeel dat in dit geval de opdracht tot het exploiteren van de horeca in het gebouw van Eye centraal staat en overheerst en dat het huurelement daaraan ondergeschikt is. Redengevend daarvoor is het volgende.
16. Tussen partijen is niet in geschil dat de overeenkomst tot stand is gekomen nadat Eye op zoek is gegaan naar een partij die de horeca in haar gebouw kon exploiteren. EBR heeft vervolgens een presentatie gegeven die Eye kennelijk beviel, waarna partijen de onderhavige overeenkomst zijn aangegaan. De overeenkomst is ook getiteld ‘horecaexploitatieovereenkomst’ en ‘samenwerkingsovereenkomst’.
16. Voorts blijkt uit de considerans van de overeenkomst dat het de bedoeling van partijen is dat de horeca-exploitatie ten dienste staat van en moet passen bij (de doelstelling van) Eye. De ‘samenwerking’ is in de overeenkomst gedefinieerd als ‘de afstemming van Eye en EBR over de invulling van de horecafunctie in het Eye gebouw, waarbinnen de identiteit van Eye dient te worden gewaarborgd.’ In artikel 3.2 is bepaald dat de samenwerking onder meer de omstandigheid betreft dat de horeca-exploitatie volledig ten dienste staat van de sociaal culturele bestemming van Eye en dat de exploitatie van Eye en de horeca-exploitatie door EBR op elkaar dienen te worden afgestemd. Voorts is in artikel 3.5. (zie 1.3) bepaald dat het gebruik van de Locatie onlosmakelijk met de samenwerking is verbonden. Verder is in de overeenkomst bepaald (artikel 3.4) dat Eye inrichting, inventaris en keukenapparatuur ter beschikking stelt aan EBR, zodat EBR ter zake geen investeringen behoeft te doen. Ook hebben partijen afgesproken dat de Locatie uitsluitend tijdens de openingstijden van Eye geopend zal zijn. Tot slot is in artikel 6.7 bepaald dat Eye wekelijks de opgave van de dagomzetten van de voorafgaande week ontvangt en dat partijen overleg zullen voeren over de optimalisering van de omzet.
18. Gelet op dit alles ligt de nadruk van de overeenkomst op de wijze waarop de horeca in het gebouw moet worden geëxploiteerd en dat en hoe partijen in dat kader samenwerken. Dat in de overeenkomst ook wordt verwezen naar de ‘Algemene Bepalingen Huurovereenkomst kantoorruimte’ is dan ook niet zo veelzeggend, te minder nu ook in artikel 10.3 is bepaald dat die van toepassing zijn behoudens voor zover schriftelijk anders door partijen is overeengekomen of toepassing daarvan ten aanzien van de Locatie niet mogelijk is.
19. Bovendien heeft (ook) EBR de overeenkomst ook begrepen als vooral een samenwerkingsovereenkomst, en niet zozeer als een huurovereenkomst. Dat blijkt uit haar e-mail van 1 april 2020 (productie 2 bij de conclusie van antwoord), met als onderwerp ‘EYE en EBR in de coronacrisis’. Daarin schrijft [naam 3] namens EBR:
“Bij de opstelling van onze overeenkomst heeft EYE er de nadruk gelegd dat het een ‘samenwerking’ overeenkomst is. Dat is ook de naam van de overeenkomst; ‘Samenwerkingsovereenkomst’. Er zijn een aantal bepalingen in onze samenwerkingsovereenkomst opgenomen die aangeven dat van een bijzondere overeenkomst sprake is die niet uitsluitend als een huurovereenkomst kan worden beschouwd. (…) Artikel 10.1 spreekt van een ‘vergoeding voor de exploitatie’ en niet van huur. Deze vergoeding hangt samen met het ‘activiteitenprogramma van EYE dat voor EBR omzet genereert.’ Daar is op dit moment geen sprake van. Zodra er duidelijkheid ontstaat over het tijdstip waarop we weer open mogen, willen we graag overleggen hoe en wanneer we weer met de ‘vergoeding voor exploitatie’ kunnen beginnen.’
20. Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat het huurelement in de overeenkomst ondergeschikt is, zodat niet de wettelijke huurrechtelijke bepalingen, maar de contractuele bepalingen over het einde van de overeenkomst dienen te prevaleren.
21. Voor zover EBR zich heeft beroepen op huurrechtbescherming of op artikel 7:308 BW, gaat dat beroep dus niet op.
Recht op vergoeding in verband met het einde van de overeenkomst ?
22. Voorts is aan de orde de vraag of EBR op grond van artikel 15.2 recht heeft op een vergoeding in verband met het einde van de overeenkomst.
23. De kantonrechter beantwoordt die vraag ontkennend. Niet in geschil is dat de exploitatie na de initiële periode is voortgezet. Dat is laatstelijk gebeurd tot 1 april 2023 (zie brief 19 maart 2021, 1.5). Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over verlenging of voortzetting na die datum. Daarmee is de overeenkomst, door ommekomst van de door partijen afgesproken termijn, geëindigd. Dat Eye het in de correspondentie (abusievelijk) heeft gehad over een ‘opzegging’ en dat EBR heeft meegedeeld daarin te berusten, maakt dit niet anders. Van een tussentijdse beëindiging of een ‘beëindiging door Eye’, als bedoeld in artikel 15.2 van de overeenkomst, is (dus) geen sprake. Er is daarom geen grond voor toekenning van een vergoeding op grond van artikel 15.2 van de overeenkomst.
24. Overigens ligt het ook niet voor de hand om dit geval een ‘goodwill’-vergoeding wegens het einde van de overeenkomst toe te kennen, nu EBR niet duidelijk heeft gemaakt om welke investeringen of goodwill van EBR, die nog niet zijn terugverdiend en waar Eye na het vertrek van EBR profijt van heeft, het hier gaat. Dat het publiek afkwam op het bijzondere gebouw, is immers een omstandigheid die door EYE en niet door EBR is gecreëerd en in stand gehouden. Voorts heeft EBR niet toegelicht dat zij
– naast de € 1.4 miljoen aan investeringen die Eye onweersproken stelt te hebben gedaan – nog noemenswaardige investeringen in de horeca-exploitatie heeft gestoken.
Conclusie
25. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van EBR worden afgewezen.
26. EBR wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.
BESLISSING
De kantonrechter:
I. wijst de vorderingen af;
II. veroordeelt EBR in de proceskosten die aan de zijde van Eye tot op heden begroot worden op € 2.644,00 aan salaris van de gemachtigde, voor zover van toepassing, inclusief btw;
III. veroordeelt EBR in na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 66,00 aan salaris gemachtigde, voor zover van toepassing inclusief btw;
IV. veroordeelt EBR tot betaling van de wettelijke rente over de onder II en III bedoelde kosten vanaf 14 dagen na ingebrekestelling door Eye.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. van der Molen, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2024 in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Huys, griffier.