ECLI:NL:RBAMS:2024:8453

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
13/222235-20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van een kasopstelling in een strafzaak

Op 5 december 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een verdachte, geboren in Colombia, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verblijft. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel beoordeeld. De vordering was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en betrof een bedrag van € 138.535,15, dat was vastgesteld op basis van een eenvoudige kasopstelling over de periode van 1 januari 2016 tot en met 18 mei 2019. De verdachte was eerder veroordeeld voor het medeplegen van witwassen van geldbedragen op 18 mei 2019.

Tijdens de zitting op 21 november 2024 was de verdachte niet aanwezig, maar haar raadsman was wel aanwezig, hoewel niet gemachtigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van de kasopstelling € 277.050,31 bedroeg, wat werd gedeeld door twee, aangezien de verdachte samen met een medeveroordeelde een economische eenheid vormde. De rechtbank oordeelde dat de berekening van het openbaar ministerie goed onderbouwd was en dat de verdachte geen verweer had gevoerd tegen de berekening.

De rechtbank heeft uiteindelijk het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 138.525,15 voor de verdachte, na aftrek van een verbeurdverklaard bedrag van € 91.032,00. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de ontnemingsprocedure, en dat de betalingsverplichting voor de verdachte op € 93.009,15 werd vastgesteld. De beslissing is genomen op basis van de relevante wettelijke voorschriften en de feiten van de zaak.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/222235-20 (ontneming)
Datum uitspraak: 5 december 2024
Verstek
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/222235-20, tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Colombia) op [geboortedag] 1974,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna te noemen: ‘ [naam verdachte] ’.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 21 november 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, van de op de vordering betrekking hebbende stukken en van wat de officier van justitie, mr. S.W.M. van der Linde, ter zitting naar voren heeft gebracht. [naam verdachte] is niet ter terechtzitting verschenen. De raadsman mr. H.G. Koopman, die wel ter terechtzitting verschenen was, was niet gemachtigd.

2.De vordering en de grondslag daarvan

De vordering van de officier van justitie van 15 oktober 2024 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het
Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt geschat en het aan [naam verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 99.897,59.
Ter terechtzitting van 21 november 2024 heeft de officier van justitie haar vordering gewijzigd, namelijk dat zij het maximumbedrag stelt op € 138.535,15.
[naam verdachte] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 december 2024 veroordeeld voor het medeplegen van witwassen van geldbedragen op 18 mei 2019.
De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, onder a, Sr en het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend aan de hand van een eenvoudige kasopstelling over de periode 1 januari 2016 tot en met 18 mei 2019, de dag van de aanhouding van [naam verdachte] .

3.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

3.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van de eenvoudige kasopstelling moet worden vastgesteld op
€ 138.535,15. [naam verdachte] en medeveroordeelde [naam medeveroordeelde] hebben in de periode van 1 januari 2016 tot en met 18 mei 2019 beschikt over een onverklaarbaar vermogen van € 277.050,31. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is dit bedrag, gedeeld door twee.
3.2.
Het oordeel van de rechtbank
De grondslag van de berekening van het wederrechtelijke verkregen voordeel
De rechtbank berekent het geschatte voordeel van veroordeelde op basis van artikel 36e, derde lid, Sr. Dit artikel houdt onder meer in dat op vordering van het openbaar ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, wanneer aannemelijk is dat
ofdat misdrijf
ofandere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In zo’n geval kan ook worden vermoed dat uitgaven die de betrokkene heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen. Dit tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten.
De rechtbank stelt daarbij het volgende voorop.
1. Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan op basis van dit artikellid plaatsvinden wanneer – kort samengevat – aannemelijk is dat het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Anders dan het tweede lid, stelt het derde lid van artikel 36e Sr niet de eis dat die ‘andere strafbare feiten’ door de betrokkene zijn begaan; voldoende is dat aannemelijk wordt dat de betrokkene uit die strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. [1]
2. De methode van kasopstelling is een toelaatbare grondslag voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij een kasopstelling wordt vastgesteld of de betrokkene in een bepaalde periode meer heeft uitgegeven dan kan worden verklaard met legale inkomsten. [2]
3. In ontnemingsprocedures geldt een ‘redelijke bewijslastverdeling’ en van de betrokkene mag worden gevergd dat hij concreet en gemotiveerd aanvoert dat en waarom de aannames en/of de berekeningsmethode van het openbaar ministerie onjuist zijn. Uiteindelijk moet de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel schatten op basis van wettige bewijsmiddelen. Het gaat er daarbij om dat het voordeel aannemelijk is geworden. [3]
4. [naam verdachte] is in de hoofzaak veroordeeld voor het witwassen van geldbedragen gepleegd tezamen en in vereniging met [naam medeveroordeelde] . Dit betreft een misdrijf waarvoor op basis van artikel 420bis, eerste lid, Sr een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Dit feit kan dus als grondslag dienen voor het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel “indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen”.
3.2.1.
Vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel
Kasopstelling
De ontnemingsvordering is gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling. Daarin is over een bepaalde periode berekend hoeveel contant geld [naam verdachte] heeft gehad en welk deel daarvan kan worden verklaard door contant geld dat zij al had of dat zij legaal heeft verkregen. Het contante geld dat daardoor niet kan worden verklaard, wordt als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt. De rechtbank acht deze berekening, gebaseerd op bewijsmiddelen, goed onderbouwd en voldoende aannemelijk gemaakt door het openbaar ministerie. [4]
In ontnemingszaken is het dan vervolgens aan de veroordeelde om gemotiveerd en onderbouwd aannemelijk te maken dat de berekening van het openbaar ministerie niet juist is. [naam verdachte] heeft geen verweer gevoerd op de berekening van de kasopstelling, omdat ze niet ter zitting is verschenen.
De onderzoeksperiode
De onderzoeksperiode waarop de kasopstelling betrekking heeft, start op 1 januari 2016 en eindigt op 18 mei 2019. Dit betreft de dag waarop [naam verdachte] en [naam medeveroordeelde] zijn aangehouden. [5] Ook is op 18 mei 2019 hun woning doorzocht, waarbij een geldbedrag in beslag is genomen van in totaal € 91.032,00. [6]
Economische eenheid
Het wederrechtelijk verkregen voordeel betreft het gezamenlijk onverklaarbare vermogen van [naam verdachte] en [naam medeveroordeelde] , omdat zij een economische eenheid vormen. Daarbij is sprake van een vermenging van hun inkomende en uitgaande geldstromen. De twee veroordeelden hadden een liefdesrelatie, woonden samen, enhadden een gezamenlijke onderneming in Spanje. [7] Daarnaast zijn zij bij vonnis van 5 december 2024 veroordeeld voor het medeplegen van witwassen.
De rechtbank is van oordeel dat [naam verdachte] samen met [naam medeveroordeelde] in de periode van 1 januari 2016 tot en met 18 mei 2019 wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank overweegt hiertoe op grond van de volgende berekening:
Beginsaldo contant geld € 100,-
+/+ Legale contante ontvangsten € 160.738,89
Bestaande uit:
Geldleningen Spaanse kredietinstellingen: € 12.000,00
Geldopnames Nederlandse bankrekeningen: € 13.100,00
Geldopnames Spaanse bankrekeningen: € 49.030,00
Geldopnames met Spaanse creditcards: € 24.170,00
Contante ontvangsten via moneytranfers: € 4.990,89
Inkomen van Spaanse onderneming: € 21.600,00
Verkoop inboedel: € 35.848,00
-/- Eindsaldo contant geld € 91.032,00
= Beschikbaar voor het doen van uitgaven (BES) € 69.806,89
-/- Werkelijk contante uitgaven (CO) € 346.857,20
- Geldstortingen Nederlandse bankrekeningen: € 81.702,00
- Geldstortingen Spaanse bankrekeningen: € 36.175,20
- Contante uitgaven via moneytransfers: € 228.980,00
= verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel BES - CO) €-277.050,31 [8]
Uit dit onderzoek is gebleken dat in de onderzochte periode de contante stortingen door [naam verdachte] en [naam medeveroordeelde] hoger waren dan het beschikbare legale kasgeld. Het verschil bedraagt € 277.050,31. Aangezien niet is gebleken dat [naam verdachte] en [naam medeveroordeelde] een andere legale bron van inkomsten of vermogen hadden die dit verschil kan verklaren en zij hierover ook geen aannemelijke verklaring hebben afgelegd, kan het volgens de rechtbank niet anders zijn dan dat het bedrag van € 277.050,31 van misdrijf afkomstig is. Aannemelijk is dan ook, dat dit wederrechtelijk voordeel uit (andere) strafbare feiten is verkregen.
Al met al is de rechtbank op grond van het rapport van oordeel dat aannemelijk is dat ‘bepaalde strafbare feiten’ op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat [naam verdachte] en [naam medeveroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten en schat zij het totale wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van het rapport op in totaal € 277.050,31. Gedeeld door twee komt dit voor [naam verdachte] uit op een wederrechtelijk verkregen voordeel voor een bedrag van € 138.525,15.

4.De verplichting tot betaling

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van aftrek van het verbeurdverklaarde geldbedrag in de strafzaak. De inbeslaggenomen geldbedragen zijn niet als contante uitgave meegenomen in de kasopstelling, waardoor geen sprake kan zijn van dubbeltelling.
Daarnaast heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat, aangezien in de hoofdzaak geen sprake zou moeten zijn van een matiging van de straf vanwege overschrijding van de redelijke termijn, de betalingsverplichting met € 15.000,- verminderd moet worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de ontnemingsprocedure.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank
Anders dan de officier van justitie, zal de rechtbank bij het bepalen van de betalingsverplichting rekening houden met het verbeurdverklaarde geld in de strafzaak. Het inbeslaggenomen geld met een waarde van € 91.032,00 op de dag van de inbeslagname is meegerekend in de kasopstelling als ‘eindsaldo contant geld’. Het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel zou lager uitgevallen zijn, indien het inbeslaggenomen (en inmiddels verbeurd verklaarde) geld niet was meegenomen in de berekening. De rechtbank zal daarom het inbeslaggenomen en verbeurd verklaarde geld aftrekken van het in totaal te betalen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Het inbeslaggenomen geld behoorde aan toe aan [naam verdachte] en [naam medeveroordeelde] . Het in totaal te betalen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel komt op € 277.050,31 - € 91.032,00 = € 186.018,31. De rechtbank bepaalt het te betalen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel voor [naam verdachte] op € 93.009,15 (186.018,31 : 2 = 93.009,15).
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat er namelijk vanuit dat de redelijke termijn inzake de ontnemingsprocedure is gaan lopen vanaf de dag van de dagvaarding, te weten 26 januari 2024. De officier van justitie heeft weliswaar op 11 augustus 2021 per e-mail zijn voornemen tot ontneming gemaakt in het kader van een transactievoorstel, maar dit was in voorwaardelijke zin. In de context waarin deze uitlating door de officier van justitie is gedaan, is dit voornemen naar het oordeel van de rechtbank te afhankelijk van onzekere toekomstige factoren en kon [naam verdachte] daaraan in redelijkheid nog niet de verwachting ontlenen dat tegen haar een ontnemingsvordering aanhangig zou worden gemaakt. De redelijke termijn is toen dus niet aangevangen.

5.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 138.525,15(
honderdachtendertigduizend vijfhonderdvijfentwintig euro en vijftien cent).
Legt op aan
[verdachte]de verplichting tot betaling van
€ 93.009,15(
drieënnegentigduizend negen euro en vijftien cent) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op
1080 (duizendtachtig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. I. Verstraeten-Jochemsen en A.R. Vlierhuis, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.E. Leopold, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 december 2024.

Voetnoten

1.Zie HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414, NJ 2017/151.
2.Zie HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3569.
3.Zie HR 15 juni 2022, ECLI:NL:HR:2002:AD8950, NJ 2003/97 met verwijzing naar Kamerstukken II (MvT) 1989/90, 21 504, nr. 3, blz. 14-15.
4.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen
5.Proces-verbaal van bevindingen met nummer 16351096 van 16 december 2022, pagina 2900 van het derde relaas deel 2.
6.Proces-verbaal van bevindingen met nummer 16351096 van 16 december 2022, pagina 2905 van het derde relaas deel 2.
7.Proces-verbaal van bevindingen met nummer 16351096 van 16 december 2022, pagina 2900 van het derde relaas deel 2.
8.Proces-verbaal van bevindingen met nummer 16351096 van 16 december 2022, pagina 2899 van het derde relaas deel 2.