(x) Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 april 1998 heeft het Hof aldaar, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende overwogen en beslist:
"1. Uitgangspunt is dat bij onherroepelijk vonnis van 29 juni 1994 bewezen is verklaard dat de veroordeelden hebben deelgenomen aan een criminele organisatie die onder meer tot oogmerk had het plegen van de misdrijven opzetheling en oplichting.
De onderhavige ontnemingsvordering heeft betrekking op het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de bewezen verklaarde (deelnemingsvorm van) opzetheling en oplichting verkregen, zij het dat - zoals de procureur-generaal terecht heeft opgemerkt - de omvang van het uit die feiten verkregen voordeel ook nader uit het financieel onderzoek naar voren kan komen. De wetgever stelt hier de eis van de aannemelijkheid (artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht). Het hof heeft in deze zaak eerder overwogen dat voldoende aanwijzingen voorhanden zijn, een woordkeus die aansluit bij het bepaalde in
bedoeld artikel 36e lid 2. Gelet op het specifieke karakter van de veroordeling in de hoofdzaak, deelneming aan een criminele organisatie, komt aan dit onderscheid bij de bewijslevering in de onderhavige ontnemingszaak geen bijzondere betekenis toe.
2. Het hof handhaaft hetgeen het hof reeds heeft overwogen op 10 november 1997 en neemt deze overwegingen hier over. De voldoende aanwijzingen c.q. aannemelijkheid vloeien reeds voort uit het strafdossier in de hoofdzaak en de daarop gevolgde financiële rapportage van 12 december 1994. In die rapportage zijn berekeningen opgenomen die zijn gebaseerd op aannames en berekeningsmethoden. Het ligt op de weg van veroordeelden om telkens concreet en gemotiveerd aan te geven dat en waarom de aannames en berekeningsmethoden niet juist zijn.
(...)
De verdediging heeft aangevoerd dat veroordeelden bij een Israëlische bank een lening hebben afgesloten ten bedrage van ƒ 1.000.000,- waarop met uit de omzet afkomstige gelden is afgelost. Niet valt in te zien dat aflossing van een lening relevant is voor de vraag of en in hoeverre de in Nederland bij de exploitatie van wisselkantoren gegenereerde omzet is verkregen uit strafbare handelingen. Daaromtrent komt getuigenverhoor of anderszins nader onderzoek niet aan de orde. Voorzover veroordeelden willen stellen dat rente op die lening een kostenpost betreft, gaat zulks niet op omdat deze rentebedragen geen kosten betreffen die rechtstreeks met de bedoelde strafbare feiten samenhangen.
Voorts is aangevoerd dat niet alle cheques die in Israël aan banken zijn aangeboden, afkomstig zijn van de in Nederland geëxploiteerde wisselkantoren. Cheques zouden ook bij andere (Nederlandse) wisselkantoren zijn gekocht. Ook zou sprake zijn van aankoop van geld bij andere (Nederlandse) wisselkantoren en hotels. Die bedragen in vreemde valuta
zouden zijn gewisseld bij Drogné & Goldwasser in Brussel.
Het aangevoerde is in algemene bewoordingen gesteld en voorts niet zonder meer duidelijk. Denkbaar is dat ontvangen vreemde valuta's ook elders zijn omgewisseld. Dat echter beïnvloedt de aan de hand van transacties in Brussel en in Israël berekende totale omzet niet althans niet in die zin dat de omzet tot een lager bedrag moet worden bijgesteld. Minder denkbaar is dat (cheques in) vreemde valuta's zijn aangekocht en vervolgens in Brussel en Israël wederom zijn gewisseld. Zulks heeft alleen betekenis indien de koersverschillen tussen de andere wisselkantoren in Nederland enerzijds en de banken in België en in Israël anderzijds zo beduidend zijn dat daardoor enige koerswinst is gemaakt. Dat verdraagt zich echter niet goed met het feit - van algemene bekendheid - dat bij banken en soortgelijke instellingen de aankoopprijs van vreemde valuta hoger pleegt te liggen dan de verkoopprijs van diezelfde valuta. Nu veroordeelden daaromtrent niets nader hebben gesteld en het aangevoerde ook overigens niet voldoende hebben geconcretiseerd, gaat het hof daaraan voorbij en komt derhalve getuigenbewijs of anderszins nader onderzoek niet aan de orde.
Met betrekking tot het geldwisselkantoor [...] aan het [...] te Amsterdam is aangevoerd dat de omzet daarvan niet alleen afkomstig was uit transacties in vreemde valuta maar tevens uit de daar eveneens geëxploiteerde pizzeria. Gesteld noch gebleken is echter dat de cliënten van de pizzeria hun verteringen in vreemde valuta plachten te betalen. Voorzover dat wel het geval mocht zijn geweest, moet redelijkerwijs worden aangenomen dat het aanvaarden van deze vreemde valuta kon plaatshebben doordat het wisselkantoor deze vreemde valuta tegen commissie voor de pizzeria omwisselde en aldus deze vreemde valuta zijn begrepen in de op de daglijsten voorkomende bedragen en niet nogmaals op de omzet in mindering moeten worden gebracht om te berekenen welk deel van de omzet aan transacties boven de ƒ 25.000,- kan worden toegerekend. Hiertegenover hebben veroordeelden geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel nopen. Aldus beschouwd faalt ook deze stelling bij gebreke van voldoende concrete onderbouwing en dient aan het daarop geënte verzoek getuigen te horen of anderszins onderzoek te doen te worden voorbijgegaan.
Ook hebben veroordeelden gesteld dat zij bedragen van derden in bewaring hebben gehouden. Veroordeelden hebben echter niet (voldoende gemotiveerd) aangevoerd dat en waarom deze tijdelijk in bewaring gehouden bedragen van derden eveneens bij banken in België en/of Israël zijn gewisseld en derhalve in de berekende omzet zouden zijn begrepen.
De veroordeling terzake van (deelneming aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van) opzetheling is onherroepelijk geworden. Daarmee staat vast dat veroordeelden hebben geweten dat zij deelnamen aan zodanige criminele organisatie. Over de transacties boven de ƒ 25.000,- hebben veroordeelden zich aldus uitgelaten dat zij grote bedragen plachten te wisselen zonder de cliënten naar hun naam te vragen of zich te laten legitimeren. Ook andere vragen - zoals naar de herkomst van de grote bedragen - werden aan de cliënten niet gesteld. Een aantal cliënten wisselde vaak/regelmatig grote bedragen in vreemde valuta. Een aantal cliënten gebruikte, naar evident en/of bekend was, een valse naam.
Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat de bedragen boven de ƒ 25.000,- afkomstig zijn van opzetheling tenzij veroordeelden tegenbewijs leveren. Dat tegenbewijs kan derhalve niet gelegen zijn in het horen van getuigen die gelden van criminele herkomst hebben gewisseld of getuigen die daaromtrent kunnen verklaren maar dit tegenbewijs dient betrekking te hebben op het zich voordoen van transacties boven de ƒ 25.000,- die een legaal karakter hadden. Zodanig tegenbewijs is niet concreet aangeboden.
Het vorenstaande betekent dat het hof kan uitgaan van de omzet in transacties boven de ƒ 25.000,- tot een totaal bedrag van ƒ 151.932.049,-.
De berekening van het voordeel terzake van deze transacties loopt langs twee lijnen. De eerste lijn is gebaseerd op afgeluisterde telefoongesprekken met daarbij genoemde bedragen. Het gemiddelde winstpercentage in die vijftien gevallen bedroeg 2,3 procent. De tweede lijn is gebaseerd op gegevens uit een agenda van [persoon 1] en betreft 24 gevallen. Hier ligt het gemiddelde winstpercentage op 2,17 procent. Een gewogen gemiddelde komt op 2,18 procent. Dat laatste percentage is - uiteindelijk - in het financieel rapport van 12 december 1994 aangehouden. Het voordeel, zo luidt de gevolgtrekking, kan daarom in redelijkheid worden geschat op 2,18 procent van de omzet, ofwel op een bedrag van ƒ 3.312.118,-.
Veroordeelden stellen niet dat deze wijze van berekening niet gerechtvaardigd zou zijn. Zij willen slechts aantonen dat in individuele gevallen kennelijk aan bepaalde cliënten/getuigen een voor hen aantrekkelijker koers werd berekend, dat wil zeggen voordeliger dan bij bankinstellingen gebruikelijk. Dat zal echter niet genoegzaam zijn om de in de rapportage doorgevoerde wijze van berekenen aan te tasten. Immers in de financiële rapportage is steeds sprake van een gemiddeld winstpercentage terwijl in individuele gevallen, zo volgt uit de in die rapportage opgenomen staatjes, heel verschillende winstpercentages zijn gehanteerd. De door veroordeelden voorgestelde bewijsvoering brengt hen derhalve niet verder.
Bedoelde winstpercentages zijn verkregen door vergelijking van de transacties tussen (de organisatie van) veroordeelden en cliënten enerzijds en de transacties tussen (de organisatie van) veroordeelden en de bankinstellingen (Drogné & Goldwasser) anderzijds. Gesteld noch gebleken is dat daarbij de door Drogné & Goldwasser gehanteerde koersen niet juist zijn verwerkt.
Veroordeelden hebben aangevoerd dat moet worden vastgesteld welke "koers en/of provisie" door Drogné & Goldwasser in rekening is gebracht. De verdediging beschikt thans over de langs geautomatiseerde weg aangemaakte grootboekrekeningen. Zij heeft niet gesteld dat daaruit voortvloeit dat in werkelijkheid andere koersen zijn gehanteerd dan in de financiële rapportage verwerkt en evenmin dat door Drogné & Goldwasser aan (de organisatie van) veroordeelden daadwerkelijk provisie in rekening is gebracht. Tenminste het aanbrengen van een begin van bewijs - door het overleggen van bescheiden of anderszins - had op de weg van veroordeelden gelegen om aannemelijk te maken dat andere koersen en/of tevens provisie door Drogné & Goldwasser in rekening is gebracht. Wel kunnen veroordeelden de grootboekrekeningen nog door een deskundige laten beoordelen. Ook daartoe worden zij - gedurende een redelijke termijn - in de gelegenheid gesteld.
(...)
Eventuele, overigens niet concreet opgegeven, kosten van werknemers kunnen niet in aftrek worden gebracht. Die kosten worden geacht reeds te zijn verrekend in de drie procent commissie die in de berekening van transacties beneden de ƒ 5.000,- is gehanteerd. De grondslag voor aftrek van verdere onkosten is niet aannemelijk gemaakt en voor bewijslevering of anderszins nader onderzoek op dit punt is dan ook geen plaats. Het hof merkt in dit verband op dat de wetgever de rechter niet heeft verplicht eventuele onkosten op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te brengen."