4.4.1.Vrijspraak van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde (bedreiging in het metrostation)De rechterbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag welke aan verdachte tenlastegelegde gedragingen kunnen worden bewezen. Daarna zal worden bezien of deze gedragingen een strafbare bedreiging in de zin van artikel 285 lid 3, dan wel lid 1, Sr opleveren.
Aan verdachte tenlastegelegde gedragingen
In dit verband stelt de rechtbank voorop dat het dossier met betrekking tot het incident met name bestaat uit een aantal getuigenverklaringen, de camerabeelden van het metrostation Rokin en de verklaring van verdachte zelf. Van de camerabeelden van het metrostation is een compilatievideo gemaakt. Deze compilatievideo bevat alle camerabeelden vanaf het moment dat verdachte het metrostation binnenkomt tot en met het moment dat hij het metrostation weer verlaat, zodat alle bewegingen van verdachte te zien zijn. Het dossier bevat tevens een proces-verbaal waarin door een verbalisant een beschrijving wordt gegeven van die camerabeelden, waarbij onder meer specifiek is gekeken door de verbalisant of de door de getuigen beschreven, en tenlastegelegde, gedragingen van verdachte zichtbaar zijn.
Met betrekking tot de verweten gedragingen overweegt de rechtbank als volgt.
Dat verdachte zou hebben geroepen dat ergens één of meerdere bom(men) lag(en) in het metrostation (of woorden van gelijke strekking) vindt geen steun in het dossier. Noch de door de politie gehoorde getuigen verklaren dit, noch blijkt dit op een andere manier uit het dossier. De rechtbank acht dit onderdeel van de tenlastelegging daarom niet bewezen.
Dat verdachte een zogenoemde ‘gladiator pose’ zou hebben aangenomen wordt alleen door getuige [getuige 2] verklaard. Deze verklaring wordt echter weerlegd door de inhoud van voornoemde camerabeelden. De verbalisant die de camerabeelden beschrijft neemt dit niet op de camerabeelden waar. De rechtbank heeft deze beelden tijdens de zitting en in raadkamer ook bekeken en komt tot dezelfde conclusie. Gelet hierop acht de rechtbank dit onderdeel van de tenlastelegging eveneens niet bewezen.
Het tenlastegelegde verwijt dat verdachte zijn linkerhand bij zijn rechterpols hield (om welke pols hij een zogenoemde Palestijnse sjaal had gewikkeld), waardoor de indruk werd gewekt dat zich onder die sjaal mogelijk een (vuur)wapen bevond, acht de rechtbank evenmin bewezen. Alleen door getuige [getuige 1] is verklaard dat verdachte zijn linkerhand op zijn rechterpols hield, volgens [getuige 1] “kennelijk om de indruk te wekken dat hij een vuurwapen in zijn hand had”. [getuige 1] noemt dit in zijn verklaring een “soort van tactische houding”. Deze gedraging(en) blijk(t)(en) echter niet uit de camerabeelden en ook de verbalisant die de camerabeelden beschrijft neemt dit op de beelden niet waar.
Dat verdachte (op dreigende en/of agressieve wijze) “Fire in the hole” heeft geroepen acht de rechtbank ook niet bewezen. Alleen getuige [getuige 2] verklaart dit. Deze getuige heeft echter ook verklaard dat verdachte een ‘gladiator pose’ zou hebben aangenomen, hetgeen op de camerabeelden niet te zien is. Gelet hierop en op het feit dat verdachte dit stellig ontkent, acht de rechtbank de verklaring van [getuige 2] onvoldoende betrouwbaar op dit punt. Er is ook geen ander bewijsmiddel waar uit af te leiden zou zijn dat verdachte “Fire in the hole” heeft geroepen. Gelet hierop kan de rechtbank niet met voldoende zekerheid vaststellen dat verdachte deze bewoordingen heeft gebruikt.
Op grond van de inhoud van het dossier, waaronder de getuigenverklaringen en de camerabeelden, en de verklaring van verdachte ter terechtzitting stelt de rechtbank wel vast dat verdachte in het metrostation een stukje de tunnelbuis van de metro is ingelopen en daar onbekende handelingen verricht. Op de camerabeelden is niet goed waar te nemen wat verdachte daar precies doet. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij daar probeerde te plassen, hetgeen niet wordt weerlegd door de camerabeelden. Verder stelt de rechtbank vast dat verdachte vervolgens is teruggelopen naar het perron en daar al dan niet op luide toon in zichzelf heeft gesproken en gelachen. Niet kan worden vastgesteld wat verdachte op dat moment heeft gezegd. Tevens kan worden vastgesteld dat verdachte, terwijl hij op het perron liep, een (Palestijnse) sjaal om zijn hand had gewikkeld.
De rechtbank merkt in dit verband nog op dat uit de camerabeelden blijkt dat op enig moment een aantal mensen wegrennen, bij verdachte vandaan. Andere mensen blijven rustig staan, althans lijken niet direct te reageren op (de gedragingen van) verdachte.
Bedreiging in de zin van artikel 285 lid 3 en/of lid 1 Sr
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de gedragingen van verdachte die de rechtbank kan vaststellen een strafbare bedreiging opleveren.
Voor een veroordeling terzake van bedreiging met een terroristisch misdrijf, dan wel enig misdrijf genoemd in 285 lid 1 Sr, is onder meer vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied, dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat een misdrijf als bedoeld in lid 3 of 1 zou worden uitgevoerd, en dat het opzet van verdachte daarop was gericht.
De enkele vaststellingen dat verdachte een stukje de tunnelbuis is ingelopen, vervolgens weer is teruggelopen naar het perron en daar in zichzelf heeft gesproken en gelachen, terwijl hij een (Palestijnse) sjaal om zijn hand had gewikkeld, en dat dit bij een aantal mensen in het metrostation kennelijk angst heeft veroorzaakt, vormen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond om te kunnen aannemen dat sprake was van een strafbare bedreiging met een terroristisch misdrijf, dan wel een feit als genoemd in artikel 285 lid 1 Sr.
In dit verband overweegt de rechtbank dat zij voorstelbaar acht dat de gedragingen van verdachte bij (een substantieel aantal) in het metrostation aanwezige mensen angst heeft/hebben ingeboezemd, mogelijk ook doordat de aanwezigen elkaar wellicht versterkt hebben in de ontstane paniek. Met de voornoemde gedragingen is echter nog geen sprake van een situatie waarin in redelijkheid de vrees kon ontstaan (naar objectieve maatstaven) dat een terroristisch misdrijf respectievelijk een misdrijf als bedoeld in artikel 285 lid 1 Sr zou worden uitgevoerd, en kan evenmin worden vastgesteld dat het opzet van de verdachte daarop gericht was.
Gelet hierop spreekt de rechtbank verdachte vrij van de onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde bedreiging.
De rechtbank hecht eraan op te merken dat de vrijspraak van verdachte van dit feit niets af doet aan de begrijpelijkheid dat naar aanleiding van de 112-meldingen is besloten tot ingrijpen en dat (door de autoriteiten) diverse maatregelen zijn getroffen ten behoeve van de veiligheid van burgers. Dat het achteraf bezien vals alarm bleek te zijn, maakt niet dat het serieus nemen van de meldingen onder de gegeven omstandigheden niet gerechtvaardigd was.
4.4.2.Vrijspraak van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde (bedreiging tegen de arrestantenbewaarders)
Verdachte wordt in zaak A onder 2 verweten dat hij op dreigende toon tegen twee arrestantenbewaarders zou hebben gezegd dat hij terrorist was gemaakt door de politie en/of dat als hij naar huis zou gaan, hij daar een AK zou pakken en in Amsterdam Centrum mensen zou neermaaien.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of kan worden bewezen dat verdachte de tenlastegelegde bewoordingen, op dreigende toon, heeft geuit.
Het dossier bevat één (kort) proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door twee arrestantenbewaarders van hoofbureau Elandsgracht, waarin wordt gerelateerd dat zij verdachte op 1 april 2024 van de luchtplaats naar zijn cel moesten overbrengen. Daarbij zou verdachte – blijkens dit proces-verbaal – ‘verschillende dingen hebben gezegd die naar hen waren gericht’. Zo zou verdachte - onder meer - hebben gezegd dat hij terrorist was gemaakt door de politie, dat hij zijn telefoon niet zal meenemen omdat hij anders getraced zou worden en als hij naar huis zou gaan, hij daar een AK zou pakken en in Amsterdam centrum mensen zou neermaaien. Het proces-verbaal vermeldt niet dat de voormelde uitingen op dreigende toon zouden zijn gezegd, zoals is tenlastegelegd.
Verdachte heeft op 4 april 2024 bij de rechter-commissaris verklaard dat hij tegen de arrestantenbewaarders dingen heeft geroepen als “maak mij geen terrorist. Ik ben geen terrorist” en dat hij heeft gezegd dat als hij vrij zou komen, hij een AK zou pakken. Verdachte ontkent dat hij heeft gezegd dat hij thuis een AK zou pakken en in het centrum mensen zou neerschieten.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 18 december 2024 verklaard dat hij tijdens dit moment van overbrenging naar zijn cel op 1 april 2024 net was aangehouden voor de onder 1 tenlastegelegde bedreiging met een terroristisch oogmerk. Hij was daarvan behoorlijk uit zijn doen en hij heeft in dat verband gezegd: “de politie maakt een terrorist van me”. Verder heeft hij iets gezegd in de trant van: “Als je mensen met een AK beschiet in het centrum schiet dan ben je pas een terrorist”.
De rechtbank heeft in dit geval – mede gelet op de context van de situatie waarin een en ander plaatsvond – niet de overtuiging bekomen dat verdachte daadwerkelijk de woorden heeft gebezigd zoals tenlastegelegd, laat staan op dreigende toon. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat – in tegenstelling tot bijvoorbeeld in een verhoorsituatie – sprake was van een dynamische situatie waarbij de arrestantenbewaarders verdachte aan het verplaatsen waren en bovendien uit het dossier volgt dat verdachte die dag in verwarde toestand verkeerde. Dit, terwijl anderzijds het dossier op dit punt slechts bestaat uit dit voornoemde korte proces-verbaal, dat weinig context geeft over de situatie waarop het verwijt ziet en dat bovendien - anders dan tenlastegelegd - ook niet vermeldt dat verdachte een en ander op dreigende toon zou hebben gezegd.
Mede in het licht van die omstandigheden kan de rechtbank de door verdachte geschetste alternatieve lezing over de verweten uitingen op grond van dit dossier niet – als hoogst onwaarschijnlijk – terzijde schuiven. Dit maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat verdachte de verweten bewoordingen heeft geuit, laat staan op dreigende toon.
De rechtbank spreekt daarom verdachte vrij van de tenlastegelegde bedreiging.
4.4.3.Het oordeel over het in zaak A onder 3 ten laste gelegde (bedreiging van behandelaar)
Met betrekking tot de tenlastegelegde bedreiging van de behandelaar van verdachte bij GGZ-instelling Inforsa, [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ), stelt de rechtbank op grond van de inhoud van het dossier het volgende vast.
Uit de aangifte van [slachtoffer 1] volgt dat verdachte - in de eerste plaats - op 22 januari 2024 spraak- en videoberichten heeft gestuurd, waarin door verdachte wordt gezegd:
"Ik kwam hier vorige keer ook met een stanleymes naar kantoor. Vergeet dat niet he [slachtoffer 1] ”en
"Dus hierbij heb je een persoonlijk probleem"en
"Hoe langer ik hier blijf, hoe meer persoonlijke problemen jij gaat krijgen in je leven. Van auto tot school, je eigen woning. Ik kom overal achter he, dat weet jij he?"
Verder volgt uit de aangifte dat verdachte (op 22 januari 2024) tegen een collega van [slachtoffer 1] heeft gezegd:
“Ik snijd haar keel door”en
“Ja, dat klopt, maar als ik het daadwerkelijk doe is het geen dreigement meer, maar zijn het daden”
Ten slotte volgt uit de aangifte dat verdachte op 25 januari 2024 wederom bedreigingen jegens [slachtoffer 1] heeft geuit tegen een collega van [slachtoffer 1] .
De aangifte vindt naar het oordeel van de rechtbank in de eerste plaats steun in het proces verbaal van bevindingen met betrekking tot spraak- en videoberichten (op p. 61 e.v. van het dossier). Door de politie zijn de betreffende spraak- en videoberichten van verdachte uitgeluisterd en een schriftelijke uitwerking daarvan is opgenomen in dit proces-verbaal. Verder vindt de aangifte steun in de getuigenverklaring van collega [getuige 3] (degene tegen wie verdachte op 22 januari 2024 de tenlastegelegde bewoordingen heeft geuit) alsmede in een tweetal (behandel-)rapportages. De rapportage over 22 januari 2024 ondersteunt de op 22 januari 2024 gedane uitingen over [slachtoffer 1] tegen collega [getuige 3] . Uit de rapportage over 25 januari 24 volgt dat verdachte op die dag tegen een collega van [slachtoffer 1] heeft gezegd over [slachtoffer 1] :
“Ik snijd haar keel door”en
“Ja, dat klopt, maar als ik het daadwerkelijk doe is het geen dreigement meer, maar zijn het daden”en
“Het is beter voor haar dat ik haar niet buiten tegen kom”en
“Ik hoop niet dat ik op dat moment een stanleymes op zak heb. Dan sta ik niet voor mezelf in om haar keel door te snijden”en
“Ik sta in mijn recht om haar van het leven te beroven. Dit heeft zij ook bij mij gedaan door mij van mijn vrijheid te beroven. Dit staat gelijk aan het beroven van haar leven”.
Op grond van de inhoud van voornoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de periode van 22 tot en met 25 januari 2024 – via spraak- en videoberichten en via een collega – de in de tenlastegelegde opgenomen bewoordingen jegens [slachtoffer 1] heeft geuit.
Het verweer van de raadsman dat de aangifte, de (behandel-)rapportages en de getuigenverklaring van [getuige 3] moeten worden uitgesloten van het bewijs op grond van artikel 359a Sv wegens – kort samengevat – schending van het medisch beroepsgeheim, wordt door de rechtbank verworpen.
In dit verband stelt de rechtbank voorop dat het medisch beroepsgeheim niet absoluut is, en dat dit onder omstandigheden mag worden doorbroken. Van dergelijke omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval sprake. In dit geval is namelijk te rechtvaardigen dat zowel in de aangifte door [slachtoffer 1] zelf, als door middel van de getuigenverklaring van [getuige 3] en de (behandel-)rapportages, informatie is verstrekt om de aangifte nadere inkleuring te geven en daarmee te onderbouwen dat [slachtoffer 1] in strafrechtelijke zin bedreigd is.
Op grond van de inhoud van de aangifte, de verklaring van [getuige 3] en de (behandel-) rapportages acht de rechtbank dan ook bewezen dat ook daadwerkelijk sprake was van een situatie waarin bij [slachtoffer 1] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat verdachte jegens haar enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling zou plegen. Daarbij neemt de rechtbank onder meer in aanmerking dat [slachtoffer 1] heeft verklaard ‘echt angst’ te hebben dat verdachte daadwerkelijk zijn woorden omzet in daden. Gelet op de argumenten die zij daartoe in haar aangifte aandraagt in onderling verband en samenhang bezien met de overige inhoud van het dossier acht de rechtbank dit ook voorstelbaar.
Tevens neemt de rechtbank bij voornoemd oordeel in aanmerking dat verdachte bij de politie ook heeft verklaard dat hij [slachtoffer 1] – indirect – heeft bedreigd.
Dat verdachte ter zitting van 4 december 2024 met betrekking tot de door hem gedane uitingen over het stanleymes heeft verklaard dat hij dat niet bedreigend bedoelde, maar dat hij hiermee wilde wijzen op de omstandigheid dat hij dat stanleymes destijds uit zichzelf zou hebben ingeleverd
,doet evenmin aan voornoemd oordeel af. Gezien de context waarbinnen de uitingen over het stanleymes zijn gedaan en in samenhang bezien met de overige uitingen, neemt de omstandigheid dat verdachte ter zitting heeft verklaard dat hij dit niet bedreigend bedoelde, het bedreigende karkater van de tekst niet weg.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de in zaak A onder 3 ten laste gelegde bedreiging bewezen, zoals hierna in rubriek 5 bewezenverklaard.
4.4.4.Het oordeel over het in zaak B ten laste gelegde (mishandeling op 27 mei 2023)
Met betrekking tot de tenlastegelegde mishandeling van [slachtoffer 2] op 27 mei 2023 stelt de rechtbank op grond van de inhoud van het dossier het volgende vast.
Op 27 mei 2023 krijgen verbalisanten de melding dat een mishandeling was gepleegd op de van der Pekstraat te Amsterdam (
rechtbank: gelegen nabij de Buiksloterweg). De verbalisanten komen ter plaatse en treffen daar het slachtoffer en getuigen. Volgens de getuigen ter plaatse is de dader weggerend. Het slachtoffer, [slachtoffer 2] (toen [leeftijd] oud), verklaart aan de verbalisanten dat een man hem opeens begon te slaan op zijn armen en (tegen zijn been) schopte, waardoor [slachtoffer 2] ten val kwam en daarbij op zijn armen terechtkwam. Hierdoor had hij pijn aan zijn armen. Verbalisanten zien bij Scholte bij zijn ellenboog ook een rode plek en een bloeduitstorting.
[slachtoffer 2] heeft dezelfde dag nog aangifte gedaan van mishandeling. Hij verklaart hierin dat hij die dag (27 mei 2023) omstreeks 19:50 uur met de veerpont vanaf het Centrum kwam en vervolgens via de Buiksloterweg naar huis liep toen hij plotseling werd aangevallen. De dader was een hem onbekende man van ongeveer 25 tot 30 jaar oud.
De ter plaatse gekomen verbalisanten horen aldaar, omstreeks 20:09 uur, een getuige van het incident, [getuige 4] . [getuige 4] verklaart dat hij in zijn auto de Van der Pekstraat op kwam rijden. Daar zag hij midden op de weg een man staan. De man had een conflict met de bestuurder van een ander voertuig, een Mercedes. Die Mercedes reed door. Vervolgens zag [getuige 4] een oudere man aan komen lopen, het latere slachtoffer [slachtoffer 2] . [getuige 4] zag dat de man die midden op de weg stond, naar [slachtoffer 2] liep en hem uit het niets twee keer duwde/stompte tegen de schouder. Hierna gaf de man [slachtoffer 2] een trap tegen de heup. [slachtoffer 2] viel op de grond en kwam daarbij eerst op zijn arm terecht. De dader is weggerend richting de pont. [getuige 4] omschrijft de dader als een man tussen de 30 en 40 jaar met zwart/grijs haar, die onder meer een rood T-shirt en een legerbroek droeg.
Uit de verklaring van de melder van voornoemd incident, getuige [getuige 5] , blijkt het volgende. Hij reed in de Van der Pekstraat in de richting van de veerpont. Daar zag hij een man die een agressieve houding had. [getuige 5] zag tevens een oudere man, het latere slachtoffer [slachtoffer 2] , lopen. Deze liep in de richting van de agressieve man. Vervolgens zag [getuige 5] dat de agressieve man uit het niets [slachtoffer 2] begon te slaan en te schoppen, zonder dat [slachtoffer 2] iets heeft gezegd of gedaan. [getuige 5] zag dat [slachtoffer 2] vier of vijf keer werd geslagen en daarna een trap kreeg. [getuige 5] beschrijft de dader als een man van ongeveer 28 tot 35 jaar oud, licht getint, met zwart haar. Hij droeg onder meer een rood T-shirt en een groene legerbroek. [getuige 5] heeft vervolgens de politie gebeld.
Twee andere verbalisanten die omstreeks 20:10 uur naar aanleiding van voornoemde melding de opdracht krijgen ter plaatste te gaan, krijgen ter plaatse te horen dat de dader/verdachte van de mishandeling richting de veerpont liep. Zij krijgen tevens te horen dat de dader/verdachte aan het volgende signalement zou voldoen: lichte getinte man, ongeveer 40 jaar met onder meer een legerbroek en een rood T-shirt. Verbalisanten begeven zich vervolgens naar de Buiksloterweg en zien daar een man lopen die voldeed aan dat signalement. De man draaide zich om naar de verbalisanten en zei: "
je komt me aanhouden voor de vechtpartij?" Verbalisanten hebben de man daarop aangehouden en de cautie medegedeeld. De aangehouden man bleek verdachte te zijn.
Verdachte heeft op 28 mei 2023 bij de politie verklaard dat hij de man heeft geslagen, maar alleen omdat de man hem eerst zou hebben geduwd, dan wel aangevallen.
Ter terechtzitting van 18 december 2024 heeft verdachte verklaard dat hij wel de persoon was die een gesprek had met de bestuurder van de Mercedes – waarover getuige [getuige 4] verklaarde – maar dat hij met de mishandeling van de oude man niets te maken heeft. Het slaan van een man waarover hij eerder bij de politie verklaarde, betrof een ander incident dat zou hebben plaatsgevonden tussen het gesprek met de bestuurder van de Mercedes en zijn aanhouding die avond.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen zoals hierboven weergegeven, kan worden bewezen dat verdachte op die betreffende avond van 23 mei 2023 [slachtoffer 2] heeft mishandeld, zoals hierna in rubriek 5 bewezenverklaard.
Anders dan door de raadsman is gesteld, zit er geen twee uren tussen het incident en de staande- en aanhouding van verdachte, maar hooguit 20 minuten. Uit de aangifte volgt immers dat aangever omstreeks 19:50 uur met de veerpont kwam, waarna hij in de omgeving van de (nabijgelegen) Buiksloterweg/Van der Pekstraat werd mishandeld, en verdachte wordt omstreeks 20:10 uur, dan wel zeer kort daarna, staande- en aangehouden door de verbalisanten op de Buiksloterweg.
De verklaring van verdachte dat hij niets te maken heeft met de mishandeling van [slachtoffer 2] , acht de rechtbank gezien de hierboven weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen in samenhang bezien met de korte tijdsspanne tussen de mishandeling en de staande- en aanhouding van verdachte, niet geloofwaardig. Daarbij neemt de rechtbank onder meer in aanmerking dat de verbalisanten die verdachte aanhouden verklaren dat verdachte voldeed aan het signalement van de dader, waarbij zij noemen een groene legerbroek en een rood T-shirt. Beide ooggetuigen hebben verklaard dat de dader een groene legerbroek en een rood T-shirt droeg. Daarnaast neemt de rechtbank nog in aanmerking dat verdachte verklaart dat hij wel de persoon was die een gesprek had met de bestuurder van de Mercedes, waarover getuige [getuige 4] verklaart, en dat uit de verklaring van [getuige 4] volgt dat die man, verdachte dus, degene was die vervolgens [slachtoffer 2] – niet zijnde de bestuurder van de Mercedes – heeft mishandeld.