ECLI:NL:RBAMS:2024:8208

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
27 december 2024
Zaaknummer
13-261126-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de opgeëiste persoon en detentieomstandigheden in Polen

Op 24 december 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Szczecin, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1967 in Polen, die wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 10 december 2024 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was en werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. W. van Nunen. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak over de overlevering met 30 dagen verlengd en de gevangenhouding bevolen, met schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de hoger beroepzitting in Polen, wat aanleiding gaf tot de vraag of de overlevering kan worden geweigerd op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). De raadsvrouw voerde aan dat de overlevering moet worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de procedure in hoger beroep. De officier van justitie stelde echter dat de overlevering kan worden toegestaan, omdat de opgeëiste persoon vertegenwoordigd was door twee advocaten in het hoger beroep.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is, omdat de opgeëiste persoon wel degelijk vertegenwoordigd was in het hoger beroep. Daarnaast heeft de rechtbank de detentieomstandigheden in Polen beoordeeld. Er is vastgesteld dat er een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van de grondrechten van gedetineerden in Polen, maar de rechtbank heeft ook vastgesteld dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de opgeëiste persoon persoonlijk gevaar loopt. De rechtbank heeft de beslissing over de overlevering aangehouden en een redelijke termijn van dertig dagen vastgesteld voor eventuele wijziging van de omstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-261126-23 (EAB I)
Datum uitspraak: 24 december 2024
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering van 14 oktober 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 juni 2022 door
the Regional Court in Szczecin, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] (Polen),
verblijfsadres: [verblijfadres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 10 december 2024, in aanwezigheid van mr. A.L. Wagenaar, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. W. van Nunen, die waarneemt voor haar kantoorgenoot mr. S. de Goede, advocaat in Breda. De opgeëiste persoon is tevens bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2] Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van
the Regional Court in Szczecinvan 21 november 2018, met kenmerk III K 134/17, zoals gewijzigd bij het arrest van
the Appellate Court in Szczecinvan 12 april 2021, met kenmerk II Aka 99/19.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zes jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog vier jaar, tien maanden en 26 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is omdat de opgeëiste persoon in hoger beroep niet aanwezig was en geen van de uitzonderingsgronden zich voordoet.
De raadsvrouw voert verder aan dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de procedure in hoger beroep. De opgeëiste persoon is op zeker moment (in 2017) op borgtocht vrijgelaten; hij had toen een andere advocaat. De advocaten die met naam genoemd worden in de aanvullende informatie kent hij niet en heeft hij in ieder geval niet gemachtigd. Hoewel de opgeëiste persoon kennis had van de procedure in eerste aanleg, werd de advocaat die hem bijstond tijdens de behandeling in eerste aanleg later ook verdacht van misdrijven, zoals deelname aan een criminele organisatie. Het kantoor van deze advocaat heeft de opgeëiste persoon ten onrechte niet geïnformeerd over het instellen van hoger beroep, eventuele zittingsdagen of de noodzaak van het te machtigen. De opgeëiste persoon is bovendien niet onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie en heeft zijn post altijd in de gaten gehouden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de overlevering kan worden toegestaan nu de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is. Uit de aanvullende informatie van 30 oktober 2024 blijkt dat de procedure in hoger beroep getoetst dient te worden. De opgeëiste persoon is in deze procedure vertegenwoordigd door twee – door hemzelf gemachtigde – advocaten.
Hiermee is sprake van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW.
Oordeel van de rechtbank
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4] Uit het EAB blijkt dat er een proces in hoger beroep is geweest dat tot het arrest met kenmerk II Aka 99/19 heeft geleid. Uit de aanvullende informatie van 10 oktober 2024 blijkt dat het hoger beroep aan de voorwaarden van artikel 12 OLW dient te worden getoetst.
De rechtbank stelt in dat verband vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest, terwijl de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de terechtzitting in hoger beroep die tot het arrest van 12 april 2021 (met kenmerk: II Aka 99/19) heeft geleid.
In de aanvullende informatie van 30 oktober 2024 is in het D-formulier met betrekking tot de procedure in hoger beroep, aangekruist dat de opgeëiste persoon, terwijl hij op de hoogte was van het voorgenomen proces, een advocaat heeft gemachtigd zijn verdediging te voeren gedurende dat proces en dat die advocaat ook daadwerkelijk zijn verdediging heeft gevoerd. In de toelichting is vermeld dat er twee advocaten, die door de opgeëiste persoon waren aangesteld, in hoger beroep zijn verschenen, te weten Michal Skwira en Marek Mikolajczyk. Deze advocaten hebben ook het hoger beroep ingesteld en hebben – aldus de toelichting - tijdens de procedure in hoger beroep de verdediging voor de opgeëiste persoon gevoerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dus niet van toepassing. De enkele ontkenning van de opgeëiste persoon dat hij de bewuste advocaten gemachtigd heeft, maakt dat niet anders. Bovendien heeft de opgeëiste persoon ter zitting verklaard dat hij zelf de advocaat mr. Mikołajczyk heeft opgebeld en heeft verzocht namens hem de verdediging te voeren.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

6.Artikel 11 OLW; Poolse detentieomstandigheden

Inleiding
Ten aanzien van de opgeëiste persoon is naast het onderhavige EAB nog een ander EAB uitgevaardigd dat ziet op de vervolging van de opgeëiste persoon in Polen. [7] Dit EAB in de zaak met parketnummer 13/261037-23 (EAB II) is gelijktijdig door de rechtbank behandeld met het onderhavige EAB (EAB I). De officier van justitie heeft op 24 oktober 2024 de vraag gesteld of de opgeëiste persoon na zijn overlevering in het
remand regimezal worden geplaatst of dat hij eerst zijn vrijheidsstraf in een ander regime zal ondergaan. Op die vraag heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit bij de brief van 30 oktober 2024 als volgt gereageerd:

(…) the a/m will immediately begin serving the penalty of deprivation of freedom imposed on him in the case III K 134/17, however at the same time in respect of him will be applied the preventive measure in the form of a temporary arrest for the period of 30 days from the day of detention applied by virtue of the decision of the District Szczecin […]”
In de brief van 30 oktober 2024 is een verdere uitleg gegeven van de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon gedetineerd zal worden, waaruit blijkt dat hij in een
remand centrezal worden geplaatst, in een cel afgezonderd van andere personen die (enkel) een vrijheidsstraf ondergaan en onder omstandigheden waarbij minder rechten gelden, gelijkend aan het
remand regime in Polen:
“According to the genera! principle specified in art. 233a of the Criminal Executive Code a temporarily arrested person, in respect of whom the penalty of deprivation of freedom is executed, exercises of the same entitlements as a sentenced person, with the exception of:

1. visits;

2. correspondence;

3. the use of telephone sets and other means of wired and cordless communication;

4. possession of objects in the cell;

5. the use of health services;

6. notifying the authority deciding on the qualifying to the temporarily arrested persons creating a serious social danger or else a serious danger to the safety of the penitentiary establishment and on remaining for treatment in the penitentiary establishment after release, as well as within the scope of granting permission.

Moreover a temporarily arrested person, serving the penalty of deprivation of freedom does not avail himself of the passes specified in art. (…). Additionally a temporarily arrested person, in respect of whom the penalty of deprivation of freedom is executed, is placed in the remand centre in rooms separate from those occupied by sentenced persons.
Such solution determines above all the purpose of application of the temporary arrest, because one has adopted the assumption, that the exercise, by an imprisoned person, of all the entitlements vested in the sentenced persons may prevent an appropriate securing of the correct course of the conducted criminal proceedings, since the a/m could in an unauthorized manner influence the course of the proceedings, so there may arise a fear of a criminal collusion on his part and a possibility of inciting other persons participating in the trafficking in drugs to present a version of events, favourable for him, which may result in obstructing the subject proceedings.”
De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 juni 2024 in een andere zaak [8] geoordeeld dat sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen. Het kernpunt hierbij is dat in het
remand regimeslechts 3 m2 persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel is gegarandeerd voor de voorlopig gedetineerde, terwijl die veelal 23 uren op zijn cel doorbrengt. Verder is de onduidelijkheid over de termijn waarop de opgeëiste persoon contact met de buitenwereld kan bewerkstelligen een bijkomende verzwarende omstandigheid.
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat het regime dat op de opgeëiste persoon zal worden toegepast gelijkend is aan dat het
remand regime, is het vastgestelde algemeen reëel gevaar ook in deze zaak relevant.
De vaststelling van een algemeen reëel gevaar voor schending van de grondrechten voor gedetineerden die terecht komen in het
remand regime, kan op zichzelf niet tot weigering van de overlevering leiden. Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken in dit regime, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de grondrechten van de opgeëiste persoon bij overlevering zullen worden geschonden.
Teneinde te verzekeren dat de grondrechten in het concrete geval worden geëerbiedigd, is de rechtbank dan ook verplicht om vervolgens na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Polen een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrechten gezien de omstandigheden in het
remand regimein Polen waar hij zal worden gedetineerd.
Bij brief van 25 november 2024 heeft de
Directorvan het
Detention Centre in Szczecinaanvullende informatie verstrekt over de detentieomstandigheden in deze penitentiaire inrichting. Daarnaast heeft de
Prosecutor van het Department for Organised Crime and Corruptionbij brief van 26 november 2024 aangegeven dat de opgeëiste persoon daar na aankomst op het vliegveld van Warschau (en een kort verblijf in de PI aldaar) gedetineerd zal worden. In de aanvullende informatie van de Poolse autoriteiten van 25 november 2024 het volgende:
“In response (…) I inform you that the surface area of the entire penitentiary unit was established in accordance with the applicable standard contained in Article 110 (2) of the Polish Criminal Executive Code, i.e. the minimum requirement of 3m2 per person. In this penitentiary unit each ward educator, arranges cultural-educational or physical education and sport activities. All activities organized for the detainees are voluntary and everybody can take part in them. The activities are organised on the basis of a weekly schedule of cultural­educational and sport activities and their frequency depends on the number of walking groups in the residential ward and varies from 4 to 7 hours per week. […] Article 112 of the Polish Criminal Executive Code requires that detainees spend a minimum of one hour outside their cells, which is based. on their guaranteed right to at least one-hour walk.”
In de brief van 26 november 2024 herhaalt de
Prosecutorde hierboven aangehaalde alinea’s.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat de overlevering dient te worden geweigerd, omdat met de aanvullende informatie van 25 november 2024 het algemeen reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling in de detentie-instellingen voor voorlopig gedetineerden ten aanzien van de opgeëiste persoon niet is weggenomen. Er is niet concreet aangegeven hoeveel persoonlijke ruimte de opgeëiste persoon in een meerpersoonscel exclusief sanitair zal hebben, maar het zal in ieder geval beneden de ondergrens van 4 m2 zijn. Verder is onvoldoende duidelijk hoeveel tijd de opgeëiste persoon buiten zijn cel kan verblijven. Het aantal uren dat genoemd wordt, is in ieder geval te weinig. Evenmin is duidelijk binnen welke termijn hij contact met de buitenwereld kan hebben. Nu een wijziging van omstandigheden niet op korte termijn te verwachten valt, dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat de overlevering kan worden toegestaan. Uit de aanvullende informatie blijkt dat de opgeëiste persoon tenminste 3 m2 aan persoonlijke celruimte zal krijgen en dat de opgeëiste persoon één uur per dag mag wandelen. Daarnaast beslaan eventuele overige activiteiten 4 tot 7 uur per week. Dit komt neer op 35 tot 60 minuten per dag die een gedetineerde buiten zijn cel mag doorbrengen, bovenop het gegarandeerde uur wandelen. Zodoende kan ervan worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon 1,5 tot 2 uur per dag buiten zijn cel kan verblijven. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat het voorgaande onvoldoende is om het algemeen gevaar ten aanzien van de opgeëiste persoon weg te nemen, dan verzoekt de officier van justitie subsidiair de zaak aan te houden om het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen aanvullende vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank biedt de door de Poolse autoriteiten verstrekte aanvullende informatie van 25 en 26 november 2024 geen afdoende garantie dat de opgeëiste persoon geen gevaar loopt van schending van zijn grondrechten voor wat betreft de detentieomstandigheden in het
remand centre.
Uit de aanvullende informatie blijkt dat de opgeëiste persoon in overeenstemming met de Poolse wet minimaal 3 m2 aan persoonlijke celruimte tot zijn beschikking zal krijgen in een meerpersoonscel (en niet 4 m2), zodat uitgegaan moet worden van persoonlijke ruimte tussen de 3 en 4 m2.
Verder kan de rechtbank uit de aanvullende informatie niet opmaken hoeveel uur de opgeëiste persoon per dag buiten zijn cel zal kunnen verblijven als hij zou kiezen om aan alle activiteiten die buiten de cel worden aangeboden, deel te nemen, Voor de opgeëiste persoon is alleen gegarandeerd dat hij één uur per dag kan wandelen. Met betrekking tot de frequentie van de activiteiten wordt daarbij onder meer opgemerkt dat deze afhangt van de “
number of walking groups in the residential ward”. Het is onduidelijk wat hiermee bedoeld wordt. Daarnaast zouden de activiteiten variëren van 4 tot 7 uur per week: ook dat is onvoldoende concreet ten aanzien van de opgeëiste persoon.
Deze stand van zaken leidt tot het oordeel dat voor de opgeëiste persoon een reële gevaar bestaat van schending van zijn grondrechten wegens de detentieomstandigheden in het Poolse
remand regime, dat met de verstrekte informatie niet is weggenomen. De rechtbank stelt vast dat er voor de opgeëiste persoon een individueel gevaar van schending van zijn grondrechten bestaat als de overlevering zou worden toegestaan.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of er een mogelijkheid bestaat dat bij wijziging van de omstandigheden het reële gevaar alsnog kan worden uitgesloten zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid, OLW. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
Daarom houdt de rechtbank de beslissing over de overlevering op grond van artikel 11, tweede lid, OLW, aan en stelt daarbij, ingevolge artikel 11, vierde lid, OLW, een redelijke termijn vast van dertig dagen. De voortzetting van de zaak zal worden ingepland op het einde van deze termijn (op 22 januari 2024) of uiterlijk tien dagen daarna, zodat nagegaan kan worden of binnen die redelijke termijn een wijziging van de omstandigheden is opgetreden. Wanneer dit niet het geval is, zal aan beide EAB’s ingevolge artikel 11, eerste lid, OLW, geen gevolg worden gegeven.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [9]
De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van deze weigeringsgrond en voert daartoe het volgende aan:
  • de verdovende middelen zijn in Polen ingevoerd en verkocht,
  • er is reeds een onherroepelijk vonnis gewezen in Polen,
  • en het Nederlandse Openbaar Ministerie is niet voornemens vervolging voor de feiten in te stellen.
De rechtbank stelt voorop dat aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn, en dat de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is om te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie genoemde argumenten vormt het gegeven dat de feiten worden geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

8.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek en bepaalt dat de zaak opnieuw moet worden ingepland op een zitting
op 22 januari 2025 of uiterlijk tien dagen daarna.
HOUDT AANde beslissing over de overlevering op grond van artikel 11, tweede lid, OLW.
VERLENGTop grond van artikel 22, vierde lid, sub c, OLW de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met zestig dagen (te weten tot 60 dagen na 8 januari 2025), omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
VERLENGTop grond van artikel 27, derde lid, OLW de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon met zestig dagen onder gelijktijdige schorsing van de overleveringsdetentie.
BEVEELTde
oproeping van de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouwtegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
BEVEELTde
oproeping van een tolk in de Poolse taaltegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. J.B. Oreel en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.F.A. Reuvekamp en L.E. Poel, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 24 december 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (
7.Parketnummer: 13-261037-23 (EAB II).
8.Rb. Amsterdam 5 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3257.
9.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.