ECLI:NL:RBAMS:2024:8201

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
27 december 2024
Zaaknummer
13-329593-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse onderdaan op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot een voorwaardelijke straf

Op 24 december 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse onderdaan op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Het EAB, uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Rzeszów op 17 juni 2022, verzocht om de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is geboren in 1997. De zaak werd behandeld op een zitting op 10 december 2024, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was met haar raadsvrouw, mr. L.C. Cox, en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen, met schorsing tot aan de uitspraak.

De verdediging voerde aan dat de overlevering geweigerd moest worden op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de procedure die leidde tot het vonnis van 5 september 2019. De officier van justitie betoogde echter dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en dat de weigeringsgrond niet van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon voldoende op de hoogte was van de procedure en dat er geen schending van haar verdedigingsrechten had plaatsgevonden.

De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank stond de overlevering toe, waarbij werd opgemerkt dat de opgeëiste persoon niet had aangetoond dat er een individueel reëel gevaar bestond voor een schending van haar recht op een eerlijk proces in Polen. De uitspraak werd gedaan door mr. A.K. Glerum als voorzitter, met mrs. J.B. Oreel en B.M. Vroom-Cramer als rechters, en griffier L.E. Poel.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-329593-24
Datum uitspraak: 24 december 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 17 oktober 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 17 juni 2022 door
the Regional Court in Rzeszów, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon],
geboren op [geboortedag] 1997 te [geboorteplaats] (Polen),
feitelijk verblijfsadres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 10 december 2024, in aanwezigheid van mr. M. al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door haar raadsvrouw, mr. L.C. Cox, advocaat te Amersfoort en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat zij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
Judgement of the District Court in Debicavan 5 september 2019 (met kenmerk II K 320/19). Bij dit vonnis is een voorwaardelijke straf opgelegd die bij
Decision van the District Court in Debicavan 18 februari 2021 ten uitvoer is gelegd. De reden voor deze tenuitvoerlegging is – zo blijkt uit het EAB – onder meer de veroordeling van opgeëiste persoon voor een strafbaar feit begaan gedurende de proeftijd, waarvoor zij is veroordeeld bij vonnis van
the District Court in Tarnowvan 1 oktober 2020, met kenmerk II K 1284/20.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog vijf maanden en negenentwintig dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde beslissing.
Dit vonnis en deze beslissing betreffen het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de overlevering geweigerd dient te worden. De procedure die heeft geleid tot het vonnis van
the District Court in Debicavan 5 september 2019 (met kenmerk II K 320/19) voldoet namelijk niet aan de eisen als bedoeld in artikel 12 OLW. De opgeëiste person was niet aanwezig in die procedure en geen van de uitzonderingen doet zich voor. Ook is er geen reden af te zien van weigering. De opgeëiste person is namelijk niet goed opgeroepen voor de zitting die geleid heeft tot dit vonnis. In het EAB wordt het volgende vermeld: “
the sentenced person did not receive the summons”. De opgeëiste persoon zou bovendien op 9 april 2019 een adresinstructie hebben ontvangen. Het blijkt echter niet dat de oproep voor de zitting ook daadwerkelijk naar een door haar opgegeven adres is verstuurd. Gelet hierop is het niet aan de opgeëiste persoon te wijten dat zij niet op de hoogte was van de procedure en dient de overlevering geweigerd te worden.
Ten aanzien van de procedure die geleid heeft tot het vonnis waarbij zij veroordeeld is voor een zogenaamd ‘triggerend fact” – ofwel het vonnis van
the District Court in Tarnówvan 1 oktober 2020 (met kenmerk II K 1284/20), doet de opgeëiste persoon eveneens een beroep op de weigeringsgrond van artikel 12 OLW. Weliswaar vermeldt de aanvullende informatie van 6 december 2024 dat dit vonnis persoonlijk is betekend aan de opgeëiste persoon en dat zij daarbij is geïnformeerd over het recht op een herziening of hoger beroep. De opgeëiste persoon ontkent echter een dergelijke beslissing te hebben ontvangen. Nu ook niet duidelijk is naar welk adres het vonnis zou zijn gestuurd, is wederom niet gebleken dat de opgeëiste persoon haar verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen en dient ook ten aanzien van deze procedure geconcludeerd te worden dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de overlevering kan worden toegestaan en dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is. Ten aanzien van de procedure die heeft geleid tot de voorwaardelijke veroordeling (met kenmerk II K 320/19) kan worden afgezien van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW. Ten eerste heeft de opgeëiste persoon zelf voorafgaand aan de zitting een overeenkomst gesloten met een officier van justitie over de straf. Zij was dus op de hoogte van het feit dat er een procedure tegen haar liep. Uit het EAB blijkt verder dat de opgeëiste persoon een adresinstructie heeft ontvangen, dat zij die heeft ondertekend en dat de oproep ook daadwerkelijk naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres is gezonden. Bovendien is nergens uit gebleken dat de opgeëiste persoon een adreswijziging heeft doorgegeven. Conform eerdere uitspraken van de rechtbank komt het dan voor de rekening van de opgeëiste persoon als zij haar verdedigingsrechten niet (volledig) heeft kunnen uitoefenen omdat zij de oproep voor de zitting niet ontvangen heeft.
Ten aanzien van de procedure die geleid heeft tot de veroordeling voor het nieuwe strafbare feit ofwel het “triggering fact” (met kenmerk II K 1284/20) vermeldt de aanvullende informatie van 6 december 2024 dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de veroordeling omdat zij per post de uitspraak heeft ontvangen. Meer precies is vermeld dat de opgeëiste persoon de beslissing in persoon in ontvangst heeft genomen en daarbij is geïnformeerd over de mogelijkheid tot het instellen van hoger beroep. Hiermee is de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet van toepassing omdat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub c, OLW.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de veroordeling tot de voorwaardelijke straf (vonnis met kenmerk II K 320/19):
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon op 19 april 2019 als verdachte is gehoord door de politie. Gedurende dit verhoor heeft zij schuld bekend aan het strafbare feit en ingestemd met de door de officier van justitie voorgestelde straf van onder meer zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk opgelegd met een proeftijd van twee jaar, een verplichting om justitie op de hoogte te houden over haar voortgang gedurende de proeftijd en een geldboete. Zij was dus ervan op de hoogte dat er een procedure tegen haar liep. Tijdens dit verhoor heeft de opgeëiste persoon verder een adresinstructie ontvangen: zij heeft ook getekend voor ontvangst van deze instructie. Ook heeft zij toen een adres opgegeven in Polen, waarop zij bereikbaar zou zijn voor correspondentie. Vervolgens is enkele maanden later de oproep voor de zitting naar het door haar opgegeven adres gestuurd. Er staat immers in het EAB dat de dagvaarding was “
sent to the correspondence address”. Niet is gesteld of gebleken dat zij een adreswijziging heeft doorgegeven.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure. Als de opgeëiste persoon al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van haar recht om in persoon te verschijnen bij het proces dat tot dit vonnis heeft geleid, dan is zij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot haar bereikbaarheid voor officiële correspondentie. Overlevering leidt daarom niet tot schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon ten aanzien van deze procedure.
De vrijheidsstraf is aanvankelijk in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon opgelegd. Bij beslissing van 18 februari 2021 van
the District Court in Debicais de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen. De beslissing tot tenuitvoerlegging is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [4]
Ten aanzien van de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit (vonnis met kenmerk II K 1284/20):
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [5] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Zij volgt echter de opvatting van de officier van justitie dat zich de omstandigheid van artikel 12, sub c, OLW heeft voorgedaan. In het door de uitvaardigende justitiële autoriteit bij de aanvullende informatie van 6 december 2024 toegezonden d) formulier is immers aangekruist dat het vonnis op 8 oktober 2020 aan de opgeëiste persoon is betekend en dat zij daarbij uitdrukkelijk is geïnformeerd over het recht of een herziening of hoger beroep, waarbij zij aanwezig mag zijn en waarbij de zaak opnieuw ten gronde zal worden behandeld inclusief het toelaten van nieuw bewijs wat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. De opgeëiste persoon heeft vervolgens geen herziening of hoger beroep ingesteld. In de toelichting is nog aangegeven dat het vonnis met de instructies over de mogelijkheden van beroep per post gezonden is naar de opgeëiste persoon en dat zij het pakketje in persoon heeft ontvangen op 8 oktober 2020. De enkele ontkenning van de opgeëiste persoon ten aanzien van de ontvangst van het vonnis is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing op deze procedure.

4.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994 (1,53 milligram)

5.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [7]

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 8 Wegenverkeerswet 1994 en 2, 5, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[de opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Rzeszów, Polen voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. J.B. Oreel en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 24 december 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
5.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
6.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
7.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (