ECLI:NL:RBAMS:2024:8198

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
13/292695-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 19-jarige man voor het vervoeren en aanwezig hebben van harddrugs en voorbereidingshandelingen voor drugshandel

Op 24 december 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen een 19-jarige man, die werd beschuldigd van het vervoeren en aanwezig hebben van een aanzienlijke hoeveelheid harddrugs, evenals het treffen van voorbereidingshandelingen voor de handel in deze drugs. De verdachte werd op 12 september 2024 aangehouden nadat hij met zijn scooter door een voetgangersgebied reed. Bij de fouillering werden meerdere bankbiljetten en telefoons aangetroffen, en in de buddyseat van de scooter werden verdovende middelen ontdekt. Tijdens de rechtszaak voerde de verdediging aan dat de doorzoeking onrechtmatig was, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende reden was voor de doorzoeking op basis van eerdere verdenkingen van drugshandel en het nerveuze gedrag van de verdachte. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan het opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van cocaïne en MDMA, en aan voorbereidingshandelingen voor de handel in deze middelen. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 120 dagen, waarvan 94 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 100 uur, met bijzondere voorwaarden waaronder elektronische monitoring voor maximaal één jaar. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en het risico van recidive, maar hield rekening met de jonge leeftijd van de verdachte en zijn bereidheid om hulp te zoeken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/292695-24
Datum uitspraak: 24 december 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2005,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 december 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.S. Bond, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. S.N. de Jager, naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van hetgeen de deskundige [persoon] ,
reclasseringswerker, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 12 september 2024 te Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan
Feit 1
het verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren, dan wel het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid van 27,8 gram cocaïne en 22,8 gram en 42 pillen MDMA/XTC;
Feit 2
het telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of
afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren, dan wel het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid van 1.964,8 gram en 28 pillen MDMA/XTC en 118 wikkels met daarin cocaïne;
Feit 3
het voorhanden hebben van voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en gelden ter voorbereiding van de handel in cocaïne en MDMA/XTC.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op basis van het procesdossier uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 12 september 2024 wordt verdachte staande gehouden nadat hij met zijn scooter door een voetgangersgebied reed. Door het nerveuze gedrag van verdachte, in combinatie met een aandachtsvestiging waaruit bleek dat verdachte verslaafd is/was aan wiet en een eerdere aanhouding op verdenking van handel in softdrugs, vraagt de verbalisant of hij verdachte mag fouilleren. Verdachte geeft hier toestemming voor. In de jas van verdachte worden vervolgens twee telefoons en meerdere bankbiljetten, met een totaalbedrag van € 185,-, in verschillende jaszakken aangetroffen. Wanneer de verbalisant vervolgens in de buddyseat van de scooter van verdachte wil kijken, weigert verdachte dit. Daarbij neemt de verbalisant waar dat verdachte steeds nerveuzer wordt en zenuwtrekjes vertoont, zijn scooter van de standaard haalt en deze stiekem probeert te starten. Deze omstandigheden maken dat de verbalisant voldoende aanleiding ziet om op zijn zeggen de buddyseat te laten openen door verdachte. In de buddyseat wordt vervolgens een jas aangetroffen, waarin een hoeveelheid verdovende middelen blijkt te zitten. Hierop wordt verdachte aangehouden en vindt een doorzoeking van de woning van verdachte plaats, waarbij nog meer verdovende middelen in beslag worden genomen.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de doorzoeking van de scooter van verdachte en de daaropvolgende aanhouding onrechtmatig zijn geweest, nu geen sprake was van een heterdaadsituatie als bedoeld in artikel 96b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en ook geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. Het antwoord op de vraag of verdachte al dan niet toestemming zou hebben gegeven voor de doorzoeking is hierbij niet relevant: zelfs als toestemming zou zijn gegeven is geen sprake van ‘informed consent’. Op het moment van het stellen van de vraag aan verdachte of hij zijn buddyseat kon openen, had de verbalisant al een redelijk vermoeden van schuld moeten hebben. Immers, wanneer verdachte deze vraag met “nee” zou hebben beantwoord, zou hij zijn eigen verdenking hebben verzwaard, hetgeen in strijd is met het
nemo-tenetur-beginsel. De onrechtmatige doorzoeking levert volgens de raadsvrouw daarom een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor is een belangrijk strafvorderlijk voorschrift in aanzienlijke mate geschonden, waarbij inbreuk is gemaakt op de door dat voorschrift gewaarborgde belangen van verdachte. De raadsvrouw heeft daarbij aangevoerd dat het verzuim ook als ernstig valt aan te merken, nu burgers erop moeten kunnen vertrouwen dat zij niet zonder voldoende aanleiding aangemerkt kunnen worden als verdachte. Het nadeel van verdachte bestaat er volgens de raadsvrouw uit dat hij ongemak heeft ondervonden, doordat hij in het openbaar is onderworpen aan dwangmiddelen als gevolg van een verdenking op onterechte gronden. Om deze reden moeten de aangetroffen verdovende middelen – zowel in de scooter als in de woning van verdachte – worden uitgesloten van het bewijs.
Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat verdachte ten aanzien van feit 1 en feit 2 partieel dient te worden vrijgesproken van het verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van de aangetroffen verdovende middelen. Wat betreft feit 3 stelt de raadsvrouw dat niet valt in te zien wat een vervolging voor voorbereidingshandelingen ten aanzien van voorbereidingshandelingen van handel in verdovende middelen toevoegt. Immers, iedereen die handelt heeft dit ook voorbereid en artikel 10a van de Opiumwet is niet voor dit soort gevallen in de wet opgenomen.
3.3.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle aan verdachte ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen, ten aanzien van de hoeveelheden die blijkens de laboratoriumrapporten definitief zijn getest als zijnde verdovende middelen.
Met betrekking tot het verweer van de raadsvrouw heeft de officier van justitie zich primair op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van een doorzoeking van de scooter, nu verdachte de jas zelf uit de buddyseat heeft gehaald en deze vervolgens op grond van de Opiumwet is doorzocht. Subsidiair heeft de officier van justitie gesteld dat er gelet op de genoemde feiten en omstandigheden voldoende aanleiding bestond voor een verdenking in de zin van artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering. De doorzoeking van de scooter heeft daarom rechtmatig plaatsgevonden.
3.4.
Het oordeel van de rechtbank
3.4.1.
Vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering?
De rechtbank dient naar aanleiding van het gevoerde verweer te beoordelen of rechtmatig is gehandeld bij de opsporing. Zij overweegt hierover als volgt en gaat daarbij uit van de feiten en omstandigheden als genoemd onder 3.1.
Op grond van artikel 96b lid 1 van het Wetboek van Strafvordering hebben verbalisanten, in geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, de bevoegdheid om ter inbeslagneming een vervoermiddel te doorzoeken en zich daartoe de toegang tot dit vervoermiddel te verschaffen. Hieronder valt ook het kijken in de buddyseat van een scooter.
Op basis van het procesdossier stelt de rechtbank vast dat er, anders dan de officier van justitie stelt, sprake is geweest van een doorzoeking van de buddyseat. Dat verdachte zelf zijn jas uit de buddyseat heeft gehaald, doet daar niet aan af.
De rechtbank is van oordeel dat er op het moment van de doorzoeking van de scooter van verdachte sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. Daarbij is van belang dat verdachte eerder is aangehouden in verband met een verdenking van handel in softdrugs, er een aandachtsvestiging in het politiesysteem stond waaruit bleek dat verdachte verslaafd is/was aan wiet, hij zich nerveus gedroeg en dat hij meerdere telefoons en bankbiljetten in verschillende jaszakken aanwezig had. De rechtbank acht het verder redengevend dat de verbalisant heeft waargenomen dat verdachte probeerde weg te komen door stiekem te trachten om zijn scooter te starten. Gelet op deze omstandigheden, in onderling samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de verbalisant, ten tijde van het verzoek om de buddyseat te openen, tot de conclusie heeft kunnen komen dat er een redelijk vermoeden van schuld bestond dat verdachte zich schuldig maakte aan overtreding van de Opiumwet. Er wordt daarmee voldaan aan het vereiste dat sprake is van een verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, zodat doorzoeking op grond van artikel 96b lid 1 van het Wetboek van Strafvordering was toegestaan.
Van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering is geen sprake. Bewijsuitsluiting of enige andere sanctie zoals door de raadsvrouw bepleit, is daarom niet aan de orde.
3.4.2.
Bewijsoordeel
Feit 1
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de verdovende middelen in zijn jas, die in de buddyseat van zijn scooter lagen, van hem waren. Een gedeelte hiervan is in een politielaboratorium getest. In zeven wikkels is een hoeveelheid van 5,96 gram van een materiaal bevattende cocaïne aangetroffen en 37 pillen bevatten MDMA. De rechtbank zal ten aanzien van feit 1 enkel het vervoeren van deze verdovende middelen bewezen verklaren, nu een grotere hoeveelheid – zoals ten laste gelegd – niet is getest.
Feit 2
Ten aanzien van de aangetroffen hoeveelheid aan verdovende middelen in de woning aan de [adres 1] heeft verdachte eveneens verklaard dat deze van hem waren. Ook van deze hoeveelheid is slechts een gedeelte getest. Hieruit volgt dat in de woning in ieder geval 676 gram van een materiaal bevattende MDMA en 680 tabletten met daarin MDMA aanwezig waren, alsmede een hoeveelheid van 94 gram van een materiaal bevattende cocaïne. De rechtbank zal ten aanzien van dit feit enkel het bezit van de geteste hoeveelheden bewezen verklaren.
Feit 3
Op het verblijfsadres van verdachte is een hoeveelheid verdovende middelen aangetroffen en verdachte heeft een hoeveelheid verpakt in wikkels en gripzakjes in zijn scooter vervoerd. Dit betreft een totale hoeveelheid van 99,96 gram van een materiaal bevattende cocaïne en een hoeveelheid van (omgerekend) 1034,5 gram van een materiaal bevattende MDMA. [1] Gelet op deze hoeveelheden is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een handelshoeveelheid aan verdovende middelen. Door een scooter en wisselgeld – dan wel geld om de scooter vol te tanken – voorhanden te hebben, heeft verdachte zichzelf een vervoermiddel en gelden verschaft om de handel in deze verdovende middelen mogelijk te maken. De rechtbank is om die reden van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de voorbereiding van handel in cocaïne en MDMA, waartoe hij verdovende middelen, een vervoermiddel, geld en voorwerpen aanwezig heeft gehad.
De raadsvrouw van verdachte heeft ten aanzien van dit feit bepleit dat artikel 10a van de Opiumwet niet voor dit soort gevallen in de wet is opgenomen. De ratio achter het wetsvoorstel zou zijn dat het vervolging mogelijk maakt van verdachten die anders ‘ongestraft en ongemoeid’ zouden zijn gelaten. Dit is niet het geval ten aanzien van de verdenkingen tegen verdachte. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de ratio van de wet zich niet verzet tegen het ten laste leggen van zowel de voorbereidingshandelingen met betrekking tot de handel in verdovende middelen, als het bezit en/of vervoeren hiervan. Blijkens de wetsgeschiedenis is het artikel bedoeld om de handel in drugs tegen te gaan. Weliswaar is er op het moment van ingrijpen al een drugsdelict voltooid (het vervoeren of het voorhanden hebben), maar is verdere handel door dat ingrijpen en vervolging op basis van artikel 10a van de Opiumwet voorkomen. [2] Om die reden zal de rechtbank geen conclusie verbinden aan het verweer van de raadsvrouw. Wel komt de rechtbank tot een gedeeltelijke vrijspraak ten aanzien van de telefoons en het (administratie)boekje, nu de rechtbank niet kan vaststellen dat deze voorwerpen dienden ter voorbereiding van de handel in verdovende middelen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
Feit 1
op 12 september 2024 te Amsterdam, opzettelijk heeft vervoerd,
- 5,96 gram van een materiaal bevattende cocaïne (onder goednummer: 6552874), en
- 37 pillen, van een materiaal bevattende MDMA (onder goednummer: 6552879),
zijnde cocaïne en MDMA, telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Feit 2
op 12 september 2024 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- 676 gram en 680 pillen, van een materiaal bevattende MDMA (onder goednummers: 6553036 en 6553046) en
- 108 wikkels van een materiaal bevattende cocaïne (onder goednummer 6553054), zijnde MDMA en cocaïne, telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Feit 3
op 12 september 2024 te Amsterdam, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden, te weten
- het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren, van:
- ongeveer 676 gram en 717 pillen, van een materiaal bevattende MDMA (onder goednummers: 6553036, 6553046 en 6552879) en
- ongeveer 108 wikkels en 5,96 gram, van een materiaal bevattende cocaïne (onder goednummers: 6553054 en 6552874), zijnde MDMA en cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
- voorwerpen, een vervoermiddel, stoffen en gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, wist dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, door:
- contant geld voorhanden te hebben ten
behoeve van de verplaatsing/verkoop van voornoemde verdovende middelen
- een vervoermiddel (kenteken: [kenteken 1]) voor handen te hebben en te gebruiken, zulks ten behoeve van het (verdere) vervoer van voornoemde verdovende middelen;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte dient te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tachtig dagen met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan vierenvijftig dagen voorwaardelijk en daarnaast een taakstraf voor de duur van honderd uur. Daarbij heeft de officier van justitie gevorderd dat aan het voorwaardelijke gedeelte van de gevorderde gevangenisstraf de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden worden gekoppeld, waarbij het locatiegebod gemaximeerd wordt tot een periode voor de duur van vier maanden.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft verzocht om het onvoorwaardelijk strafdeel gelijk te laten zijn aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, om zo aan te sluiten bij de persoonlijke omstandigheden en de proceshouding van verdachte.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft er daarnaast rekening mee gehouden dat ten aanzien van feit 3 in relatie tot de andere feiten sprake is van een eendaadse samenloop.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het vervoeren en aanwezig hebben van een grote hoeveelheid aan harddrugs en het treffen van voorbereidingshandelingen die betrekking hebben op de handel in deze harddrugs. Hiermee heeft verdachte laten zien dat hij weinig geeft om de schadelijke werking van harddrugs voor de gezondheid van de gebruikers en de met drugshandel gepaard gaande keten van criminele ondermijnende activiteiten die de samenleving ernstig ontwricht en overlast kan veroorzaken. Door zijn handelen heeft verdachte een bijdrage geleverd aan de instandhouding van die keten van criminele activiteiten. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
De persoon van de verdachte
In het kader van de strafoplegging heeft de rechtbank gekeken naar het strafblad van verdachte van 12 september 2024, waaruit volgt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een drugsfeit. Ook heeft de rechtbank gekeken naar het reclasseringsadvies van 10 december 2024. Hieruit volgt onder meer dat de reclassering het sociale netwerk van verdachte, zijn psychosociaal functioneren en het ontbreken van dagbesteding ziet als mogelijke risicofactoren voor recidive. Het recidiverisico wordt dan ook als hoog ingeschat. Wel lijkt verdachte gemotiveerd om te breken met het delictgedrag en ziet de reclassering aanknopingspunten om met hem te werken aan een gedragsverandering. Door de reclassering worden voorwaarden op het gebied van dagbesteding en financiën alsmede diagnostiek en ambulante behandeling geadviseerd. Tevens acht de reclassering het van belang om het locatiegebod met elektronische monitoring voorlopig te handhaven, in ieder geval tot verdachte over dagbesteding beschikt en er continuïteit zit in zijn ambulante behandeling.
Op basis van de houding van verdachte ter terechtzitting komt de rechtbank tot een soortgelijke conclusie. Verdachte heeft echter – door niet te verklaren over de reden waarom hij de harddrugs in zijn bezit had – slechts gedeeltelijk openheid van zaken gegeven en lijkt daarmee nog niet volledig afstand te hebben genomen van het delictgedrag. Ook hanteert verdachte een andere definitie van dagbesteding dan de reclassering, wat bij de rechtbank niet het vertrouwen heeft gewekt dat verdachte het zelfstandig af kan zonder enige vorm van toezicht, behandeling en begeleiding. De door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook zinvol en kunnen verdachte helpen om meer structuur en regelmaat in zijn leven aan te brengen.
Adolescentenstrafrecht
Omdat verdachte al wel ouder is dan 18 jaar maar nog niet de leeftijd van 23 jaar heeft bereikt, kan volgens de wet het adolescentenstrafrecht (ASR) toegepast worden. Hierbij kan een straf uit het jeugdstrafrecht worden opgelegd, indien daar aanleiding toe bestaat. Door de reclassering is geadviseerd om het volwassenenstrafrecht toe te passen, nu pedagogische beïnvloedingsmogelijkheden slechts in beperkte mate aanwezig zijn. De rechtbank neemt dit advies over, nu ook uit overige factoren – de houding van de verdachte, zijn vaardigheden, de aard en de ernst van de delicten en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan – naar het oordeel van de rechtbank geen redenen zijn gebleken om af te wijken van de hoofdregel van berechting volgens het volwassenenstrafrecht.
De strafmotivering
De rechtbank heeft gekeken naar de LOVS-oriëntatiepunten voor straftoemeting, waaruit volgt dat het aanwezig hebben van een hoeveelheid tussen de 1000 en 1500 gram aan harddrugs in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden rechtvaardigt. De rechtbank deelt echter het standpunt van de officier van justitie
dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die de duur van het voorarrest
overschrijdt niet wenselijk is, gezien de informatie van de reclassering en de nog jonge leeftijd van verdachte. Het lijkt erop dat verdachte eerder niet de hulp heeft gehad die hij nodig heeft en hij er nu voor open staat om met zichzelf, met hulp van de reclassering, aan de slag te gaan, om zo het plegen van nieuwe strafbare feiten te voorkomen. Om die reden zal de rechtbank dan ook het onvoorwaardelijke gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf gelijk laten zijn aan de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Naast dit onvoorwaardelijke gedeelte worden zowel een voorwaardelijke gevangenisstraf als een (onvoorwaardelijke) taakstraf opgelegd. De duur van de voorwaardelijke gevangenisstraf die de rechtbank zal opleggen is hoger dan de straf die de officier van justitie heeft gevorderd. Dit is enerzijds bedoeld om recht te doen aan de ernst van de feiten en dient anderzijds als een stok achter de deur om verdachte ervan te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan het plegen van strafbare feiten. De rechtbank weegt daarbij mee dat de feiten kort geleden door verdachte zijn begaan en dat zijn voornemen om te breken met criminele activiteiten en aan de slag te gaan met belangrijke aanpassingen in zijn leven op de rechtbank nog niet heel concreet en doordacht zijn overgekomen. Aan het voorwaardelijke gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf worden de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden gekoppeld. De rechtbank zal daarbij de duur van het locatiegebod en de daarbij behorende elektronische monitoring niet maximeren tot een periode van vier maanden, zoals door de officier van justitie en de raadsvrouw is verzocht. De duur hiervan wordt overgelaten aan het oordeel van de reclassering en dit zal maximaal de duur hebben van één jaar. De rechtbank beseft dat het locatiegebod met daarbij elektronische monitoring een ingrijpende voorwaarde is, maar daar staat tegenover dat de voorlopige hechtenis van verdachte reeds in een vroeg stadium is geschorst voor feiten waar normaal gesproken een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf op staat.
Alles overwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van honderdtwintig dagen met aftrek van het voorarrest, waarvan vierennegentig dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van honderd uren passend en geboden, met daarbij de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd. Daarbij zal de rechtbank het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen, nu verdachte het onvoorwaardelijke gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf reeds in voorarrest heeft uitgezeten.

8.Het beslag

Onder verdachte zijn de volgende goederen in beslag genomen:
  • € 185,- EUR (G6552893);
  • 21,7 GR Verdovende Middelen (G6552878);
  • 22,8 GR Verdovende Middelen (G6552881), (voor zover deze hoeveelheid niet is meegenomen in het laboratoriumrapport onder goednummer G6553036);
  • 5 STK Verdovende Middelen (G6552883);
  • 3 STK Verdovende Middelen (G6552886);
  • 9 STK Verdovende Middelen (G6553038);
  • 1 STK Verdovende Middelen (G6553040);
  • 19 STK Verdovende Middelen (G6553042);
  • 1 STK Verdovende Middelen (G6553043);
  • 1 STK Verdovende Middelen (G6553048);
  • 1 STK Verdovende Middelen (G6553049);
  • 1 STK Verdovende Middelen (G6553051);
  • 10 STK Verdovende Middelen (G6553052);
  • 1 STK Boek (G6553061).
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het inbeslaggenomen
geldbedrag verbeurd dient te worden verklaard en dat de inbeslaggenomen
verdovende middelen dienen te worden onttrokken aan het verkeer.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het aanwezige beslag geen standpunt ingenomen.
Het oordeel van de rechtbank
De inbeslaggenomen verdovende middelen betreffen niet de geteste verdovende middelen die in het onderzoek naar verdachte in beslag zijn genomen. Deze zijn op grond van artikel 36d van het Wetboek van Strafrecht vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Het
ongecontroleerde bezit daarvan is immers in strijd met de wet en het algemeen belang.
Het in beslag genomen geldbedrag van € 185,- dat onder verdachte in beslag is genomen, dient verbeurd te worden verklaard en is daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van dit geldbedrag het onder feit 3 bewezenverklaarde is voorbereid.
Het in beslag genomen notitieboek kan worden teruggegeven aan verdachte, nu de rechtbank, anders dan de officier heeft gerekwireerd, komt tot vrijspraak onder feit 3 van het gedeelte van de tenlastelegging dat betrekking heeft op het notitieboek.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 55 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4. is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
in eendaadse samenloop gepleegd met de kwalificatie van het onder feit 3 bewezenverklaarde
Ten aanzien van feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
in eendaadse samenloop gepleegd met de kwalificatie van het onder feit 3 bewezenverklaarde
Ten aanzien van feit 3:
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden, voorwerpen, een vervoermiddel, stoffen en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
120 (honderdtwintig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat een gedeelte, groot
94 (vierennegentig) dagen, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden bevolen als de veroordeelde gedurende de proeftijd niet aan de hierna vermelde bijzondere voorwaarden voldoet.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
  • zich, wanneer hij hiertoe wordt uitgenodigd, meldt bij Reclassering Nederland op het adres [adres 2] . Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
  • verplicht zijn medewerking verleent aan diagnostiek (indien de toezichthouder dit geïndiceerd acht) en behandeling gericht op delictpreventie bij polikliniek De Waag of een soortgelijke forensische behandelinstelling, te bepalen door de toezichthouder. Veroordeelde dient zich te houden aan de aanwijzingen die de behandelaar en/of de toezichthouder hem geeft. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
  • gedurende het toezicht op vooraf vastgestelde tijdstippen aanwezig is op het verblijfadres. De reclassering stelt de precieze tijdstippen vast, in overleg met veroordeelde en mede afhankelijk van de dagbesteding. Bij de start hoeft veroordeelde op doordeweekse dagen met dagbesteding een aaneengesloten blok van 14 uur niet op het verblijfadres te zijn. Op dagen zonder opleiding, (vrijwilligers)werk of behandeling is dat 2 uur. In de weekenden heeft veroordeelde een aaneengesloten blok van 8 uur per dag vrij te besteden. Veroordeelde werkt mee aan elektronische monitoring op dit locatiegebod. Het huidige verblijfadres is [adres 1] . Een ander adres voor het locatiegebod is alleen mogelijk als de reclassering daarvoor toestemming geeft. Veroordeelde gaat niet naar het buitenland zonder toestemming van de reclassering, omdat het voor de elektronische monitoring nodig is dat veroordeelde in Nederland blijft. Ten aanzien van het locatieverbod (met elektronische monitoring) zal de rechtbank, gelet op de omvang en impact van de voorgestelde maatregel, bepalen dat de elektronische monitoring maximaal voor een periode van één jaar zal duren.
  • zich inspant voor het vinden en behouden van betaald werk en/of een opleiding, met een vaste structuur.
  • de reclassering inzicht geeft in zijn financiën en schulden en (indien de toezichthouder dit nodig acht) meewerkt aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van betalingsregelingen.
Geeft aan de reclassering de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van
100 (honderd) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van
50 (vijftig) dagen.
Verklaart
verbeurd:
- € 185,- € 185,- EUR (G6552893).
Verklaart
onttrokken aan het verkeer:
  • 21,7 GR Verdovende Middelen (G6552878);
  • 22,8 GR Verdovende Middelen (G6552881);
  • 5 STK Verdovende Middelen (G6552883);
  • 3 STK Verdovende Middelen (G6552886);
  • 9 STK Verdovende Middelen (G6553038);
  • 1 STK Verdovende Middelen (G6553040);
  • 19 STK Verdovende Middelen (G6553042);
  • 1 STK Verdovende Middelen (G6553043);
  • 1 STK Verdovende Middelen (G6553048);
  • 1 STK Verdovende Middelen (G6553049);
  • 1 STK Verdovende Middelen (G6553051);
  • 10 STK Verdovende Middelen (G6553052).
Gelast de
teruggave aan verdachtevan:
1 STK Boek (G6553061).
Heft ophet geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B.C. Langendoen, voorzitter,
mrs. A.A. Spoel en C.C.J. Maas-van Es, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. Bos, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 december 2024.

Voetnoten

1.De rechtbank gaat hierbij uit van een hoeveelheid van 0,5 gram per pil.
2.Concl. A-G mr. Harteveld ECLI:NL:PHR:2016:408, bij HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:1871.