ECLI:NL:RBAMS:2024:7905

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
10679516
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot erkenning van medehuurder in huurwoning en proceskostenveroordeling

In deze zaak vorderen de eisers, bestaande uit [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3], dat [eiser 2] wordt aangemerkt als medehuurder van de huurwoning die door Ymere aan [eiser 1] wordt verhuurd. De procedure is gestart met een dagvaarding op 24 augustus 2023, gevolgd door verschillende processtukken, waaronder een tussenvonnis en getuigenverhoren. De kern van het geschil draait om de vraag of er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen de eisers, wat vereist is voor de erkenning van [eiser 2] als medehuurder volgens artikel 7:267 BW.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat Ymere de huurwoning al lange tijd verhuurt aan [eiser 1], die getrouwd is met [eiser 3]. [eiser 2] is hun zoon en is getrouwd met [naam]. De eisers stellen dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat, maar Ymere betwist dit. De kantonrechter heeft de bewijsvoering van de eisers beoordeeld, waarbij getuigen zijn gehoord en stukken zijn overgelegd.

De rechter concludeert dat, hoewel [eiser 2] en zijn echtgenote samen met zijn moeder in de huurwoning wonen en zorg voor haar dragen, er geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De moeder, die oorspronkelijk uit Marokko komt, is in Nederland voor medische zorg en had de intentie om terug te keren. Dit, samen met de inconsistenties in de verklaringen van de eisers, leidt de kantonrechter tot de conclusie dat de vordering van de eisers moet worden afgewezen. De eisers worden bovendien veroordeeld in de proceskosten van Ymere, die zijn begroot op € 467,50.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 10679516 \ CV EXPL 23-11916
Vonnis van 24 december 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
te [woonplaats] ,
3. [eiser 3]
eisende partijen,
samen te noemen: [eisers] ,
gemachtigde: mr. S.J.M. Jaasma,
tegen
STICHTING YMERE,
te Amsterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Ymere,
gemachtigde: mr. B. Schildwacht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 augustus 2023 met producties
- de conclusie van antwoord van 3 oktober 2023
- het tussenvonnis van 17 oktober 2023
- het proces-verbaal van het mondelinge vonnis van 6 december 2023
- de akte overleggen producties en voeging van 2 januari 2024 van [eisers]
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 14 februari 2024
- de akte overleggen producties van 26 maart 2024 van [eisers]
- de akte uitlating producties van Ymere van 23 april 2024
- de rolmededeling van 4 juni 2024
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 25 oktober 2024
- de akte na enquete met 2 productie van [eisers] van 26 november 2024
- de akte na enquete van Ymere van 26 november 2024.
1.2.
Deze procedure is oorspronkelijk aanhangig gemaakt door [eiser 1] en [eiser 2] . Bij akte van 2 januari 2024 heeft [eiser 3] zich bij hen aangesloten (voeging). Ymere heeft zich hiertegen niet verzet.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Ymere verhuurt al langere tijd de woning aan de [adres] (hierna: de huurwoning) aan [eiser 1] (hierna ook te noemen: vader of [eiser 1] ). De huurwoning heeft twee slaapkamers.
2.2.
[eiser 1] is getrouwd met [eiser 3] (hierna ook te noemen: moeder). Zij is hierdoor van rechtswege medehuurder.
2.3.
Zij hebben een zoon, [eiser 2] , geboren op [geboortedatum] 1985 (hierna te noemen [eiser 2] ). [eiser 2] is in 2018 getrouwd met [naam] (hierna ook: echtgenote). Zij woont ongeveer 14 maanden in Nederland.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen - samengevat - dat [eiser 2] aangemerkt wordt als medehuurder in de zin van artikel 7:267 BW van de huurwoning. Ymere voert verweer.

4.De beoordeling

4.1.
Volgens [eisers] is sprake van een duurzame gemeenschappelijk huishouding welke bestaat uit [eiser 1] en [eiser 3] (vader en moeder), en [eiser 2] met daarbij inmiddels zijn echtgenote. Dit wordt door Ymere betwist. Bij tussenvonnis zijn [eisers] in de gelegenheid gesteld om het bestaan van deze duurzame gemeenschappelijke huishouding te bewijzen. In dat verband zijn stukken overgelegd en zijn drie getuigen gehoord, te weten [eiser 2] , zijn moeder ( [eiser 3] ) en zijn echtgenote ( [naam] ).
4.2.
Op grond van artikel 7:267 lid 1 BW kunnen de huurder en een andere persoon die in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, gezamenlijk verzoeken dat de rechter zal bepalen dat deze persoon met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn, mits deze personen hieraan voorafgaand een dergelijk verzoek bij de verhuurder hebben ingediend en de verhuurder niet binnen drie maanden schriftelijk heeft verklaard met dit verzoek in te stemmen.
4.3.
Van hoofdverblijf in de zin van artikel 7:267 BW is sprake als het leven van de beoogde medehuurder(s) zich in hoofdzaak in en vanuit het gehuurde afspeelt, waarbij alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen.
4.4.
Bij betwisting door de verhuurder dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding ligt het op de weg van de huurder en de beoogde medehuurder(s) om voldoende concrete feiten omtrent de gestelde gemeenschappelijke huishouding aan te voeren. [1] De stelplicht van de huurder en de beoogde medehuurder(s) betreft het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding als zodanig, maar niet de duurzaamheid ervan [2] .
4.5.
Volgens vaste rechtspraak moet de vraag of er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband [3] . De kwalificatie ‘duurzaam’ houdt een verwachting in ten aanzien van de toekomst. [4] De duurzaamheid wordt bepaald door objectieve factoren als de duur van de samenwoning en door subjectieve factoren als de bedoeling van betrokkenen. [5] De duur van de samenwoning is indicatief maar niet alles bepalend, op de minimumtermijn van twee jaar na. Als de samenwoning geen perspectieven op langere termijn had of heeft, zal geen sprake zijn van duurzaamheid. Van belang is welke bedoeling partijen voor de toekomst voor ogen hadden, in welke mate die is geëffectueerd en welke onderlinge uitwisseling (gezamenlijke aankopen, verrekening van uitgaven, onderlinge zorg, sociaal verkeer) er plaatsvond. [6] In het bijzonder geldt voor kinderen, hoe lang die ook met hun ouders hebben samengewoond: in beginsel “vliegen zij uit”, tenzij zij nog op hogere leeftijd bij hun ouders wonen of er zijn teruggekeerd. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding. [7]
4.6.
Momenteel wonen in ieder geval [eiser 2] en zijn echtgenote samen met moeder in de huurwoning en zorgen [eiser 2] en zijn echtgenote ook samen voor moeder. [eiser 2] betaalt in ieder geval sinds 2018 een bijdrage aan de huur. Toch kan het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke samenwoning niet worden aangenomen.
4.7.
Uit de verklaringen van moeder en [naam] volgt dat moeder in Marokko woonde en kort voor haar operatie, die in 2022 plaatsvond, naar Nederland vertrok. Het idee was dat zij na de operatie terug zou vliegen naar Marokko. Dit is alleen anders gelopen omdat zij sindsdien ziek is en verzorging nodig heeft. De kantonrechter gaat er dus vanuit dat moeder nog maar sinds enkele jaren in Nederland woont. Dit is anders dan [eiser 2] heeft verklaard. Hij heeft verklaard dat toen hij naar Nederland kwam in 2003 en hij daar altijd met zijn ouders heeft gewoond. Deze tegenstelling maakt zijn getuigenverklaring er niet geloofwaardiger op.
4.8.
Wat hier ook van zij, over de wettelijke medehuurder (moeder) zegt de wet dat een echtgenoot van een huurder van rechtswege medehuurder is, zolang de woonruimte de echtgenoot tot hoofdverblijf verstrekt (artikel 7:266 BW). De status van wettelijk medehuurder, in dit geval moeder, hangt dus af van het hoofdverblijf van vader. Voor zover [eisers] stellen dat moeder hier woont en een gemeenschappelijke huishouding met haar afdoende is om de vordering toe te wijzen, kan deze stelling niet worden gevolgd. Daar komt bij dat moeder hier nu uit noodzaak is, te weten om verzorging te krijgen. Het gaat dus om een praktische oplossing in het kader van de gezondheidssituatie van moeder, een vrouw die altijd in Marokko heeft gewoond en de intentie had naar Marokko terug te keren na haar operatie. Dit laat zich ook daarom niet kwalificeren als een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
4.9.
Over [eiser 1] overweegt de kantonrechter dat moeder verklaart dat hij thuis in Nederland is en zij hem nog in persoon heeft gezien op de ochtend van het verhoor. [naam] verklaart echter dat [eiser 1] ten tijde van het verhoor in Marokko verblijft. Hij bleef daar toen zij, [eiser 2] en moeder terugvlogen naar Nederland. Evenmin is gebleken dat de twee echtparen, welke van 18 september tot 18 oktober 2024 in Marokko hebben verbleven volgens [naam] , daadwerkelijk samen naar Marokko zijn gereisd en ook weer samen terug. Het had in de rede gelegen, temeer nu hierover uitdrukkelijk van gedachten is gewisseld tijdens de mondelinge behandeling, om vliegtickets of ander bewijs hiervan te tonen. Door [eisers] is verder ook niet verklaard waarom zij wel moeder, [eiser 2] en [naam] hebben gehoord maar niet [eiser 1] , de contractuele huurder en eiser in deze procedure. [eiser 1] was eerder ook niet aanwezig tijdens de mondelinge behandeling.
4.10.
Door [eisers] wordt (uiteindelijk) zelf het standpunt ingenomen dat vader met enige regelmaat in Marokko verblijft en hij met pensioen is. De kantonrechter gaat er gelet op het voorgaande vanuit dat [eisers] (hoofdzakelijk) in Marokko verblijft waar hij zijn pensioen geniet. Er is geen reden om aan te nemen dat dit in de toekomst anders zal zijn. In ieder geval kan niet worden aangenomen dat [eiser 2] gedurende tenminste de afgelopen twee jaren in de woonruimte samen met de huurder (zijn vader) een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft. De vordering wordt daarom afgewezen.
4.11.
[eisers] worden in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Ymere worden begroot op:
- salaris gemachtigde
400,00
(5 punten × € 80,00)
- nakosten
67,50
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
467,50

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van € 467,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.T. Beuving en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2024.
734

Voetnoten

1.HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1901
2.HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6932
3.HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93
4.Kamerstukken II 1978/79, 14 249, nr. 6, p. 10
5.HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6932
6.HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0838
7.HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93