ECLI:NL:RBAMS:2024:7284

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
025524-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot kwijtschelding van ontnemingsmaatregel in verband met verbeurdverklaring

Op 27 november 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin de veroordeelde verzocht om kwijtschelding of vermindering van een ontnemingsmaatregel van € 125.000,-. Dit verzoek was gebaseerd op artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank heeft vastgesteld dat het gerechtshof Amsterdam in eerdere arresten, met name op 24 juli 2001 en 14 november 2002, een bedrag van € 155.834,40 verbeurd had verklaard, maar dit bedrag niet in mindering was gebracht op de ontnemingsmaatregel. De rechtbank heeft de relevante jurisprudentie van de Hoge Raad in overweging genomen, waarin is gesteld dat verbeurdverklaarde bedragen in mindering moeten worden gebracht op ontnemingsbeslissingen. De rechtbank concludeert dat het verzoek van de veroordeelde moet worden toegewezen, omdat er geen bewijs is dat het verbeurdverklaarde bedrag is meegenomen in de vaststelling van de betalingsverplichting. De rechtbank heeft daarom het openstaande bedrag op nihil gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Amsterdam
Raadkamernummer: 025524-24
Datum: 5 november 2024
Beslissing van de meervoudige strafkamer op het verzoek op grond van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[veroordeelde],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
voor deze zaak woonplaats kiezende te [adres]
ten kantore van advocaat mr. N. van Schaik,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

Het gerechtshof Amsterdam heeft aan de veroordeelde bij arrest van 24 juli 2001 een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren opgelegd, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft het gerechtshof een geldbedrag van
f343.413,61 (tegenwaarde € 155.834,40) verbeurd verklaard.
Het gerechtshof Amsterdam heeft aan de veroordeelde bij arrest van 14 november 2002 een ontnemingsmaatregel opgelegd, inhoudende de verplichting tot betaling aan de Staat van
€ 125.000,-. Deze ontnemingsmaatregel is onherroepelijk geworden.
Het openstaande saldo bedroeg op 20 februari 2024 € 110.248,94.

Procedure

Het verzoek van de veroordeelde is op 15 oktober 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 22 oktober 2024 het verzoek op de openbare zitting behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van de veroordeelde, mr. H. Brentjes (waarnemend voor mr. N. van Schaik), en de officier van justitie, mr. S.W.M. van der Linde, op zitting gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet op zitting verschenen.
Het openbaar ministerie heeft op 20 februari 2024 bij deze rechtbank een vordering ingediend tot machtiging gijzeling op grond van artikel 6:6:25, eerste lid onder b, Sv. Deze vordering is gelijktijdig behandeld op de openbare terechtzitting van 22 oktober 2024.

Verzoek

Het verzoek strekt tot kwijtschelding, althans vermindering, van de aan de veroordeelde ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 125.000,-.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 mei 2016 overwogen dat de opvatting, dat verbeurd-verklaarde bedragen niet in mindering moeten worden gebracht op ontnemingsbeslissingen, onjuist is. [1] Deze overweging van de Hoge Raad is vervolgens bevestigd. [2] Indien deze jurisprudentie van de Hoge Raad ten tijde van de vaststelling van het ontnemingsbedrag aan de orde was, had het verbeurdverklaarde bedrag (€ 155.834,40) afgetrokken moeten worden van het vastgestelde ontnemingsbedrag (€ 125.000,-). Gelet hierop strekt het verzoek tot kwijtschelding of vermindering van het ontnemingsbedrag tot € 0,-

Standpunt van het openbaar ministerie

De officier van justitie stelt dat het verzoek tot kwijtschelding moet worden afgewezen, omdat niet vaststaat dat het verbeurdverklaarde bedrag onderdeel uitmaakte van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Beoordeling

Op grond van artikel 6:6:26 Sv kan de rechter die de betalingsverplichting heeft opgelegd op schriftelijk en gemotiveerd verzoek van de veroordeelde het vastgestelde bedrag verminderen of kwijtschelden.
Bij de beoordeling van het verzoekschrift neemt de rechtbank de volgende rechtsoverweging uit het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2022 [3] als uitgangspunt:
‘Door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Wordt in zo’n geval ook de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd, dan dient, in verband met het reparatoire karakter van die maatregel, de waarde van het onder de betrokkene inbeslaggenomen en in zijn strafzaak verbeurdverklaarde voorwerp in mindering te worden gebracht op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting.’
Uit de uitspraak van de Hoge Raad volgt dat, gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, moet worden vermeden dat hetzelfde wederrechtelijk gekregen voordeel meermalen aan de veroordeelde wordt ontnomen. Indien bij de vaststelling van de betalingsverplichting geen rekening is gehouden met verbeurdverklaarde voorwerpen, kan de betrokkene - langs de weg van artikel 6:6:26 lid 1 Sv - verzoeken dit te herstellen.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het gerechtshof bij arrest van 14 november 2002 het eerder door het gerechtshof in 24 juli 2001 verbeurdverklaarde bedrag (€ 155.834,40) in mindering heeft gebracht op de betalingsverplichting. De rechtbank is daarom van oordeel dat het verzoek dient te worden toegewezen en het openstaande bedrag op nihil dient te worden gesteld.

Beslissing

De rechtbank
wijst het verzoek toeen stelt het door de veroordeelde ingevolge het arrest van 14 november 2002 nog aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag op
nihil.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.R.J. van Wel, voorzitter,
mrs. A.C.J. Klaver en G. Demmink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.E. Leopold, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2024.

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:874.
2.Hoge Raad 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:1033.
3.Hoge Raad 31 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:808, r.o. 2.2.2.