ECLI:NL:RBAMS:2024:6843

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
13/249487-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op grond van artikel 6a OLW en strafovername in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

Op 5 november 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Łodzi, IV Wydział Karny. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, geboren in Polen, ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft. De officier van justitie heeft een vordering ingediend tot behandeling van het EAB, maar de opgeëiste persoon en zijn raadsman zijn niet verschenen op de eerste zitting. De rechtbank heeft de behandeling aangehouden om de verdediging meer tijd te geven om stukken te verzamelen. Tijdens de vervolgzitting is de opgeëiste persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman, en is de gevangenhouding bevolen en direct geschorst.

De rechtbank heeft de wettelijke termijn voor de beslissing over het EAB vastgesteld op 1 november 2024, maar heeft geoordeeld dat dit de verplichting om te beslissen niet ontslaat. De rechtbank heeft de inhoud van het EAB en de relevante feiten onderzocht, waaronder de strafbare feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale banden met Nederland heeft, wat een rechtmatig belang voor de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd op basis van artikel 6a OLW, omdat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander en de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/249487-24
Datum uitspraak: 5 november 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 5 augustus 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 4 juni 2024 door de
Sąd Okręgowy w Łodzi, IV Wydział Karny (Circuit Court in Łódź, 4th Criminal Division), Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1979,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 18 september 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht zijn – met bericht – niet verschenen.
De rechtbank heeft de zaak op zitting aangehouden voor bepaalde tijd om de verdediging meer tijd te geven om stukken te verzamelen ten behoeve van het gelijkstellingsverweer. De officier van justitie heeft zich niet verzet tegen het aanhoudingsverzoek.
De rechtbank heeft de behandeling van het EAB – met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling – voortgezet op de zitting van 22 oktober 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. W.F.J. Kramer, die waarneemt voor zijn kantoorgenoot mr. R. Zilver, beiden advocaat te Utrecht en een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen en deze direct geschorst.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, op 1 november 2024 is verstreken. [3] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat vanaf die datum geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [4]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
composite judgement delivered by the Circuit Court in Łódź on 7 July 2020, valid and enforceable as of 20 January 2021(referentienummer: IV K 71/20)
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vier jaar en twee maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. In het EAB staat dat de opgeëiste persoon van 27 april 2015 tot 28 april 2015, op 21 april 2016, van 9 februari 2017 tot 10 februari 2017 en van 1 november 2014 tot 3 november 2014 in verband met de feiten in het EAB in detentie heeft verbleven. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde samengestelde vonnis.
Dit samengestelde vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [5]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Samengesteld vonnis met nummer IV K 71/20
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat zich de in artikel 12, sub b, OLW genoemde omstandigheid heeft voorgedaan. Uit het EAB volgt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces en een gemachtigd advocaat had die hem daadwerkelijk heeft verdedigd. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.
Onderliggend vonnis met nummer VII 421/16
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is niet aan de orde.
Onderliggend samengesteld vonnis met nummer XVIII K 27/18
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat zich de in artikel 12, sub b, OLW genoemde omstandigheid heeft voorgedaan. Uit het EAB volgt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces en een gemachtigd advocaat had die hem daadwerkelijk heeft verdedigd. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.
Onderliggend vonnis met nummer IV K 382/15 (bij samengesteld vonnis met nummer XVIII K 27/18)
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is niet aan de orde.
O
nderliggend vonnis met nummer VII K 209/16 (bij samengesteld vonnis met nummer XVIII K 27/18)
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is niet aan de orde.
Onderliggend vonnis met nummer II K 816/15 (bij samengesteld vonnis met nummer XVIII K 27/18)
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is niet aan de orde.
Onderliggend vonnis met nummer II K 421/16 (bij samengesteld vonnis met nummer XVIII K 27/18)
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is niet aan de orde.
Onderliggend vonnis met nummer XVIII K 96/13 (bij samengesteld vonnis met nummer XVIII K 27/18)
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is niet aan de orde.
Onderliggend vonnis met nummer II K 379/17 (bij samengesteld vonnis met nummer XVIII K 27/18)
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is niet aan de orde.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit van het vonnis met nummer XVIII
K 96/13 aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de overige feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal, meermalen gepleegd;
mishandeling;
diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.

5.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [7]

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederland. Uit de overgelegde stukken volgt dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft. De overlevering moet daarom worden geweigerd en de straf moet worden overgenomen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld omdat zijn inkomen in 2022 en 2023 onder 50% van de bijstandsnorm is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De rechtbank stelt aan de hand van de inschrijving in de Basisregistratie Personen vast dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken feitelijk in Nederland heeft verbleven. Uit de overgelegde stukken volgt dat de opgeëiste persoon hier te lande woont met zijn partner en hun twee kinderen, geboren in 2014 en 2016, die hier in Nederland naar school gaan.
Over de rechtmatigheid van het verblijf overweegt de rechtbank als volgt. Om te kunnen worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) moet een opgeëiste persoon reële en daadwerkelijke arbeid verrichten die niet louter marginaal en bijkomstig is. [8] Er is in ieder geval sprake van reële en daadwerkelijke arbeid als tenminste 50% van de bijstandsnorm wordt verdiend, of als de Unieburger tenminste 40% van de gebruikelijke arbeidstijd werkt. [9] Ook als er niet aan deze norm wordt voldaan, kan op basis van de aangevoerde (en onderbouwde) omstandigheden worden geoordeeld dat sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. [10]
Uit de overgelegde stukken van de Belastingdienst blijkt dat de opgeëiste persoon in de jaren 2018 tot en met 2021 ruimschoots meer heeft verdiend dan vijftig procent van de bijstandsnorm. In het jaar 2022 heeft de opgeëiste persoon minder verdiend dan vijftig procent van de bijstandsnorm. Dit leidt naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet tot de vaststelling dat het verblijf niet rechtmatig is geweest. De rechtbank acht in dat verband van belang dat er arbeidscontracten zijn overgelegd voor de periode april 2022 tot en met oktober 2022 en de inkomsten over deze periode niet louter marginaal en bijkomstig zijn geweest. De opgeëiste persoon heeft in 2022 bovendien geen beroep gedaan op de staatskas.
Concluderend is de rechtbank daarom van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij vanaf 2018 ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 16 september 2024 volgt dat niet de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest naar aanleiding van de feiten in het EAB.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Het feit van het vonnis met nummer XVIII K 96/13 is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Uit de Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het voorgaande volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.
De raadsman heeft ter zitting nog gesteld dat er een beletsel is voor de feitelijke overlevering omdat tegen de opgeëiste persoon in Nederland een strafvervolging is ingesteld. Hij wil bij de behandeling van die strafzaak aanwezig zijn. Deze stelling behoeft echter, gelet op al het voorgaande, geen (verdere) bespreking.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 300, 310 en 311 Wetboek van Strafrecht, 3 en 11 Opiumwet en 2, 5, 6a en 7 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Sąd Okręgowy w Łodzi, IV Wydział Karny (Circuit Court in Łodź, 4th Criminal Division), Polen.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.R.P.J. Davids, voorzitter,
mrs. J.B. Oreel en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 5 november 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie artikel 22 OLW.
4.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
5.Zie onderdeel e) van het EAB.
6.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
7.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (
8.Zie HvJ EU Levin, C-53/81, 23 maart 1982, r.o. 16, 17, HvJ EU Kempf, C-139/85, 3 juni 1986, r.o. 14-16, HvJEU Steymann, C-196/87, 5 oktober 1988, r.o. 12-14.
9.Zie B10/2.2 Vreemdelingencirculaire 2000.
10.Zie HvJ EU Levin, C-53/81, 23 maart 1982, r.o. 16, 17, HvJ EU Kempf, C-139/85, 3 juni 1986, r.o. 14-16, HvJEU Steymann, C-196/87, 5 oktober 1988, r.o. 12-14 en HvJEU Lawrie – Blum, C-66/85, 3 juli 1986, r.o. 16 – 22.