ECLI:NL:RBAMS:2024:6709

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
13-146136-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en heropening van onderzoek

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 30 oktober 2024, wordt een Europees aanhoudingsbevel (EAB) behandeld dat is uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Gorzów Wielkopolski, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1980, die momenteel gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 16 oktober 2024 in aanwezigheid van de officier van justitie en de opgeëiste persoon, bijgestaan door een advocaat en een tolk, behandeld. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak verlengd met 30 dagen en de gevangenhouding bevolen.

De rechtbank onderzoekt de grondslagen van het EAB, dat betrekking heeft op een vrijheidsstraf van twee jaren en vier maanden, waarvan nog één jaar en tien maanden resteert. De opgeëiste persoon wordt beschuldigd van deelneming aan een criminele organisatie, een feit dat op de lijst van bijlage 1 bij de Overleveringswet staat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisen voor dubbele strafbaarheid zijn voldaan en dat de feiten naar Nederlands recht als diefstal door twee of meer verenigde personen kwalificeren.

De verdediging heeft aangevoerd dat de overlevering geweigerd moet worden op grond van artikel 12 van de Overleveringswet, omdat er twijfels zijn over de rechtsgang in Polen. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat er geen individueel reëel gevaar van schending van het recht op een eerlijk proces is aangetoond. De rechtbank heeft besloten het onderzoek te schorsen en de behandeling van de zaak te heropenen, in afwachting van aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit. De volgende zitting is gepland voor 12 november 2024.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-146136-24
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering van 15 augustus 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 31 januari 2024 door
the Regional Court in Gorzów Wielkopolski, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1980,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 16 oktober 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door mr. N. Wijkman, die waarnam voor de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. D.A.W. Dekker, advocaat te Almere en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
judgement issued by the Regional Court in Gorzów Wlkp.(
de rechtbank begrijpt: Wielkopolski) van 8 april 2022 (met kenmerk II K 43/20). Uit de aanvullende informatie van 2 oktober 2024 blijkt dat
the Court of Appeal in Szczecinop 30 juni 2023 arrest heeft gewezen (met kenmerk II AKa 280/22).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren en vier maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog één jaar en tien maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst feit 1 aan als zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld. Het feit valt op deze lijst onder nummer 1, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft feiten 2 tot en met 10 niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht telkens op:
diefstal door twee of meer verenigde personen

5.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [4]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de overlevering geweigerd dient te worden op grond van artikel 12 OLW. Uit de aanvullende informatie van 2 oktober 2024 blijkt dat het hoger beroep een inhoudelijke beslissing betrof, en dat die dus getoetst dient te worden aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW. Het is daarbij niet duidelijk of sprake was van een toegevoegde advocaat of een zelfgekozen advocaat. De opgeëiste persoon stelt dat een toegevoegde advocaat zonder zijn medeweten namens hem hoger beroep heeft ingesteld. Daarnaast is er onvoldoende informatie over een eventuele adresinstructie.
Gelet op het vertrouwensbeginsel dient uitgegaan te worden van de aanvullende informatie, en niet van de verklaring van de opgeëiste persoon tijdens zijn verhoor op 15 augustus 2024. Het betreft een procedure die zich vele jaren geleden heeft afgespeeld, waardoor de verklaring van de opgeëiste persoon over, onder andere, zijn toenmalige advocaat niet per se juist was. Uit de aanvullende informatie blijkt bijvoorbeeld dat de opgeëiste persoon niet is verschenen bij de procedure die tot de beslissing heeft geleid, terwijl hij zelf verklaart wel bij een zitting aanwezig te zijn geweest.
De benodigde informatie met betrekking tot de procedure in hoger beroep is er niet, waardoor de overlevering geweigerd dient te worden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat afgezien kan worden van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW. Uit de aanvullende informatie van 2 oktober 2024 blijkt niet duidelijk welke procedure getoetst dient te worden aan artikel 12 OLW, waardoor beide onderhevig zijn aan toetsing.
Ten aanzien van de procedure in eerste aanleg was de opgeëiste persoon niet aanwezig, hoewel hij zelf heeft verklaard wel op een zitting te zijn verschenen. De opgeëiste persoon zou een advocaat hebben gehad die hem heeft verdedigd, maar het is onduidelijk of die door hem gemachtigd is. Wel is gebleken dat hij een adresinstructie in ontvangst heeft genomen, waarvoor hij heeft getekend. Bovendien heeft hij verklaard op de hoogte te zijn geweest van de procedure in eerste aanleg. De verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zijn dus niet geschaad en daardoor kan worden afgezien van toepassing van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW.
Ten aanzien van de procedure in hoger beroep heeft de opgeëiste persoon eerder verklaard daarvan op de hoogte te zijn geweest, en dat zijn advocaat dat hoger beroep had ingesteld. Hij heeft ook aangegeven naar Nederland te zijn vertrokken omdat de procedure te lang duurde. De opgeëiste persoon was op de hoogte van de procedure en koos desondanks om Polen te verlaten. Hierdoor is wederom voldoende aanleiding om af te zien van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW.
Oordeel van de rechtbank
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [6]
In de aanvullende informatie van 2 oktober 2024 wordt het volgende vermeld:
“The Court of the second instance did not examine the judgment issued by the Court of the first instance, in terms of the facts and what determined the penalty. Therefore, the Court of the second instance did not examine on its own the evidence of commission of the offence.
[…]
Certainly, the Court of Appeal examined the appeal filed within the limits of the appeal, therefore in terms of the penalty imposed and found that the judgment issued by the Court of the first instance was adequate.”
Anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat uit de aanvullende informatie duidelijk wordt dat in hoger beroep niet opnieuw naar het bewijs is gekeken, maar slechts naar de hoogte van de opgelegde straf. Zodoende dient alleen het hoger beroep te worden getoetst aan artikel 12 OLW..
Wel is het voor de rechtbank onduidelijk of de advocaat van de opgeëiste persoon gedurende de gehele procedure een toegevoegde advocaat was, of een zelfgekozen en gemachtigd advocaat.
Hoewel uit de aanvullende informatie van 2 oktober 2024 blijkt dat de opgeëiste persoon een adresinstructie heeft ontvangen, beantwoordt de uitvaardigende justitiële autoriteit niet de vraag of de opgeëiste persoon bij ontvangst van deze instructie is geïnformeerd dat deze zich uitstrekte tot over een eventuele procedure in hoger beroep.
In het door de uitvaardigende justitiële autoriteit overgelegde onderdeel d) formulier ten aanzien van de procedure in hoger beroep is aangekruist dat de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard. In de toelichting van het formulier wordt echter vermeld dat de opgeëiste persoon ‘
duly notified of the date’zou zijn geweest. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat oproepingen in Polen anders verlopen dan in Nederland, en dat een naar Pools recht correct verlopen oproeping vaker wordt aangemerkt als een betekening in persoon. Hierdoor is onduidelijk of is voldaan aan het vereiste dat de opgeëiste persoon de oproeping daadwerkelijk persoonlijk in ontvangst heeft genomen.
Het openbaar ministerie heeft op 10 oktober 2024 de volgende vragen voorgelegd, en op zitting verklaard dat nog geen antwoorden binnen zijn gekomen:
“It is mentioned that it was not clear what I meant by ‘the last instance that ruled on the
guilt of the person concerned and imposed a penalty on him (within the meaning of
Tupikas, C-270/17 PPU). Therefore I will attempt to rephrase:
1. Could you please confirm whether the Court of Appeal in Szczecin re-assessed the guilt and the penalty of [opgeëiste persoon] in the appeal procedure or if it was merely an
assessment on whether the law was applied correctly?
2. Could you please confirm whether the address instructions (Article 139 PCCP) extend
to be applicable for the entire course of the proceedings, including the appeal
procedure?
3. Could you please confirm whether the wanted person had given a power of attorney to
his lawyer to represent him in procedure of first instanceandthe appeal procedure?”
De rechtbank acht het nodig het antwoord op deze vragen af te wachten. Ook acht zij het nodig om de volgende aanvullende vraag aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen:
4. Is de oproeping voor de zitting in hoger beroep persoonlijk aan hem uitgereikt, met dien verstande dat de oproeping in handen is gesteld van de opgeëiste persoon ?

7.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting teneinde de antwoorden af te wachten op de door de officier van justitie onder 6. genoemde gestelde vragen en de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de aanvullende vraag ook aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen;
BEPAALTdat de vordering opnieuw op zitting moet worden gepland voor 12 november 2024, zijnde het einde van de verlengde beslistermijn;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsvrouw;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen voornoemd tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. M.C. Danel en A.L. op ‘t Hoog, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 30 oktober 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
5.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (