ECLI:NL:RBAMS:2024:6638

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
13/134664-24 (EAB2)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Pools Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden en recht op een eerlijk proces

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 22 oktober 2024, wordt een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) behandeld dat is uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De rechtbank onderzoekt of er sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het recht op een eerlijk proces voor de opgeëiste persoon, die in Polen gedetineerd zou worden. De rechtbank concludeert dat er geen bewijs is voor een individueel reëel gevaar, maar erkent wel een algemeen reëel gevaar voor gedetineerden in Polen. De rechtbank houdt de zaak aan op basis van artikel 11 lid 2 van de Overleveringswet (OLW) en stelt een redelijke termijn van 30 dagen vast voor verdere behandeling. De rechtbank heeft eerder al vragen gesteld aan de Poolse autoriteiten over de detentieomstandigheden, maar de antwoorden zijn nog niet ontvangen. De rechtbank benadrukt dat de opgeëiste persoon moet aantonen dat er concrete gegevens zijn die wijzen op een schending van zijn grondrechten. De zaak wordt opnieuw ingepland voor 20 november 2024 of uiterlijk 10 dagen daarna, afhankelijk van de ontvangen informatie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/134664-24 (EAB2)
Datum uitspraak: 22 oktober 2024
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van 26 april 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 16 november 2023 door
the Circuit Court Warszawa-Praga in Warsaw, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1968,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De zitting van 25 juni 2024
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 25 juni 2024, in aanwezigheid van mr. M. al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. J. van Egmond, advocaat in Rotterdam en door een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tussenuitspraak van 9 juli 2024
Bij tussenuitspraak van 9 juli 2024 [3] is op meerdere punten geoordeeld over het EAB en onder meer geconcludeerd dat sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen. Het onderzoek is heropend en geschorst om via de officier van justitie nadere vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten over de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de OLW uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd (artikel 22, vijfde lid, OLW).
Raadkamers van 16 augustus 2024 en 18 september 2024
Op de raadkamerzittingen van 16 augustus 2024 en 18 september 2024 is – in afwachting van nadere informatie uit Polen omtrent de detentieomstandigheden – de beslistermijn telkens verlengd met 30 dagen op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW.
De zitting van 8 oktober 2024
De behandeling van het EAB is voortgezet op de zitting van 8 oktober 2024, in aanwezigheid
van mr. A. Keulers, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan
door zijn raadsman mr. A.F.M. den Hollander, waarnemend voor mr. J. van Egmond, beide advocaat in Rotterdam, en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak van 9 juli 2024

Bij tussenuitspraak van 9 juli 2024 heeft de rechtbank geoordeeld over de grondslag en inhoud van het EAB (onder 3.). Deze overwegingen dienen als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
3.1
Genoegzaamheid
In de tussenuitspraak van 9 juli 2024 is overwogen dat aanvullende informatie vereist is ten aanzien van de feiten. Op 19 juli 2024 is nadere informatie ontvangen van de uitvaardigende justitiële autoriteit over de kwalificaties naar Pools recht en de Poolse strafmaxima. Met de raadsman en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de informatie ten aanzien van de feiten daarmee genoegzaam is.

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld, te weten:
oplichting
Uit het EAB volgt dat op vier van de vijf feiten – die zien op het Poolse artikel 299 lid 1)
of the Criminal Code– naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld. Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van die feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven. Op één feit dat ziet op het Poolse artikel 59e lid 1 van
the Consumer Credit Lawstaat een vrijheidsstraf met een maximum van 2 jaar. Daarvoor dient de dubbele strafbaarheid te worden getoetst.
4.2
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Zoals overwogen dient voor het feit dat ziet op het Poolse artikel 59e lid 1 van
the Consumer Credit Lawgetoetst te worden of – kort gezegd – voldaan is aan het vereiste dat op het feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld en dat de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning krediet aanbieden

5.Artikel 11 OLW

5.1
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
5.1.1
Inleiding
De rechtbank verwijst in dit kader allereerst naar haar overwegingen onder punt 4.1. van de tussenuitspraak van 9 juli 2024. De rechtbank heeft in die tussenuitspraak overwogen dat het verweer van de raadsvrouw vooralsnog onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld als bedoeld in artikel 47 van het Handvest. [4] Ook is geoordeeld dat er geen elementen zijn aangevoerd die
doen vermoedendat de structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van de strafzaak. Omdat vanwege de detentieomstandigheden in Polen nog geen einduitspraak kon worden gedaan, is overwogen dat de verdediging daardoor in de gelegenheid is alsnog concrete gegevens te vergaren en het betoog met stukken te onderbouwen. De overwegingen uit voornoemde uitspraak dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
5.1.2
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft opnieuw betoogd dat sprake is van een reëel gevaar van schending van het recht op een eerlijk proces in de zaak van de opgeëiste persoon. Hiertoe heeft de raadsman opnieuw gesteld dat dit blijkt uit het feit dat er camerabeelden zijn verdwenen uit het dossier in Polen, dat een officier van justitie van de zaak is afgehaald nadat deze de opgeëiste persoon in vrijheid had gesteld, dat een rechter in de zaak van de opgeëiste persoon geschorst is en dat de Poolse minister van justitie inhoudelijk invloed zou hebben uitgeoefend op de zaak. Omdat er in de zaak ook een getuige op onduidelijke wijze is komen te overlijden in een politiecel, vreest ook de opgeëiste persoon dat hij zal worden vermoord als hij in Polen in detentie komt. Er spelen allerlei krachten in deze zaak, aldus de raadsman. Ter onderbouwing van het verweer zijn verschillende (vertaalde) Poolse processen-verbaal overgelegd; een getuigenverhoor dat is afgenomen met betrekking tot het verdwijnen van bewijsmateriaal en twee verhoren van een officier van justitie.
5.1.3
Standpunt van de officier van justitie
Het verweer kan niet slagen. Het verweer richt zich op de onafhankelijkheid van de officier van justitie en niet op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. De overgelegde processen-verbaal duiden er bovendien juist op dat de betreffende rechters de zaak kritisch en onafhankelijk behandelen. Dat camerabeelden verloren zouden zijn gegaan, volgt niet uit objectieve gegevens. Datzelfde geldt voor de stelling dat een rechter zou zijn geschorst. De stelling dat er een getuige of andere betrokkene in een politiecel zou zijn overleden, is in het geheel niet onderbouwd.
5.1.4
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank herhaalt dat het aan de opgeëiste persoon is om concrete gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat de structurele of fundamentele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat een concrete invloed kunnen hebben op de behandeling van zijn strafzaak. [5]
De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat het verweer niet slaagt. Hierbij is van belang dat veel gestelde gebeurtenissen rondom de Poolse strafzaak niet onderbouwd worden door de overgelegde producties. Dit geldt bijvoorbeeld voor de gestelde inmenging van de minister van justitie in de strafzaak van de opgeëiste persoon, maar ook voor het gestelde overlijden van een getuige. Ook is onduidelijk wat de reden zou zijn van een gestelde schorsing van een onderzoeksrechter, daargelaten dat niet is gesteld in hoeverre dit met de strafzaak van de opgeëiste persoon te maken heeft. De rechtbank overweegt voorts dat een groot deel van de stellingen gericht is op de onafhankelijkheid van het Poolse openbaar ministerie in het (voor)onderzoek van de procedure, terwijl het reeds aangenomen algemene gevaar voornamelijk betrekking heeft op problematiek rondom de onafhankelijkheid van rechterlijke instanties in Polen. Uit het verweer en de overgelegde stukken komen dan ook geen elementen naar voren die aantonen dat sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces. Ook is geen sprake van elementen die weliswaar niet volstaan om een dergelijk reëel gevaar aan te tonen, maar die wel
doen vermoedendat de structurele en fundamentele gebreken een concrete invloed kunnen hebben op de individuele zaak van de opgeëiste persoon. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding om op dit punt aanvullende gegevens op te vragen. Het verweer wordt verworpen.
5.2
Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden, veiligheidsgarantie
In het verlengde van het verweer met betrekking tot – kort gezegd – het recht op een eerlijk proces, heeft de raadsman betoogd dat vanwege de gestelde bijzonderheden rondom de Poolse strafzaak een garantie moet worden verstrekt dat de veiligheid van de opgeëiste persoon zal worden gegarandeerd als hij aan Polen wordt overgeleverd. In de zaak zou al eerder een getuige op onduidelijke wijze zijn komen te overlijden in een politiecel. De opgeëiste persoon maakt zich ernstig zorgen over zijn veiligheid als hij in Polen gedetineerd raakt en vreest daarom voor zijn leven.
De rechtbank begrijpt het verweer van de opgeëiste persoon aldus, dat hij vreest voor een onmenselijke of vernederende behandeling en voor zijn leven als hij in Polen wordt gedetineerd, waarmee hij een beroep doet op artikel 11 OLW. De rechtbank is van oordeel dat dit beroep op artikel 11 OLW niet slaagt. Er is immers niet gebleken van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens waaruit zou kunnen volgen dat er een algemeen reëel gevaar bestaat dat de Poolse autoriteiten de veiligheid van gedetineerden onvoldoende kunnen garanderen tegen mogelijke geweldsdreiging. Nu van een dergelijk
algemeengevaar voor Poolse gedetineerden geen sprake is – in tegenstelling tot het gevaar dat hierna onder 5.3 nader wordt besproken – komt de rechtbank niet toe aan de vraag of sprake is van een dergelijk
concreetgevaar voor de opgeëiste persoon.
5.3
Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden voor voorlopig gehechten
Inleiding
De rechtbank verwijst in dit kader allereerst naar haar overwegingen onder punt 4.2 van de tussenuitspraak van 9 juli 2024. De rechtbank heeft in die tussenuitspraak overwogen dat sprake is van een algemeen gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen. In deze tussenuitspraak heeft de rechtbank vragen geformuleerd om te kunnen beoordelen of er gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Polen een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrechten gezien het vastgestelde algemene gevaar
.De overwegingen uit voornoemde uitspraak dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Het openbaar ministerie heeft er na de tussenuitspraak van 9 juli 2024 voor gekozen om de vragen omtrent het onderzoek naar een individueel gevaar voor de opgeëiste persoon niet direct aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen, maar deze vragen voor te leggen in één andere overleveringszaak, met het doel de beantwoording overzichtelijk te houden en in de hoop dat een centrale autoriteit in Polen antwoorden zou kunnen verstrekken die voor alle vergelijkbare zaken van belang zouden zijn. In alle overige zaken, waaronder deze, is de uitkomst in die ene
testcaseafgewacht. In die zaak is op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan. [6] De rechtbank heeft geoordeeld dat – nadat op 7 augustus 2024 was vastgesteld dat voor die opgeëiste persoon een individueel reëel gevaar van schending van zijn grondrechten bestaat – geen sprake is van gewijzigde omstandigheden op grond waarvan het reële gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling voor de opgeëiste persoon alsnog is uitgesloten. De rechtbank had in deze zaak op 7 augustus 2024 de redelijke termijn als bedoeld in artikel 11, vierde lid, OLW vastgesteld op 60 dagen. Op 1 oktober 2024 is daarom geen gevolg gegeven aan het EAB en is de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard in de vordering ex artikel 23, tweede lid, OLW.
De rechtbank heeft in deze uitspraak van 1 oktober 2024 (opnieuw) als kernpunt van het probleem gewezen op – kort gezegd – enerzijds het feit dat slechts 3 m2 persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel is gegarandeerd (en niet 4 m2, zodat uitgegaan moet worden van persoonlijke ruimte tussen de 3 en 4 m2) en anderzijds op het feit dat hierbij als bijkomende slechte omstandigheid [7] wordt meegewogen dat voorlopig gedetineerden onvoldoende uren buiten de cel kunnen doorbrengen (gelet op onder meer de bevindingen zoals beschreven in het CPT-rapport van 22 februari 2024 [8] en het feit dat de verstrekte aanvullende informatie onvoldoende
garantiegeeft dat toch voldoende uren buiten de cel kunnen worden doorgebracht).
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft toegelicht dat naar aanleiding van de hiervoor bedoelde uitspraak van 1 oktober 2024, op 7 oktober 2024 nadere vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit zijn gesteld waarbij ook de uitspraak van 1 oktober 2024 in vertaling is meegestuurd. Al op dezelfde dag is in de andere zaak van de opgeëiste persoon (parketnummer 13/134676-24) een aantal vragen beantwoord, dus de verwachting is dat op korte termijn alle vragen zullen zijn beantwoord. De officier van justitie verzoekt daarom de zaak nog éénmaal aan te houden.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, net als in de zaak waarin op 1 oktober 2024 einduitspraak is gedaan. De zaak duurt al te lang. Subsidiair moet er specifiek worden gevraagd naar een garantie van de veiligheid van de opgeëiste persoon.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de procedure in de zaak van de opgeëiste persoon nu bijna 4 maanden duurt. Door de hiervoor beschreven aanpak van het openbaar ministerie zijn vragen omtrent het onderzoek naar een individueel gevaar voor de opgeëiste persoon in deze zaak niet kort na de tussenuitspraak van 9 juli 2024, maar pas op 7 oktober 2024 aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd.
De rechtbank stelt vast dat – logischerwijs – nog niet alle antwoorden zijn ontvangen op deze vragen. Deze stand van zaken leidt tot het oordeel dat voor de opgeëiste persoon het vastgestelde reële gevaar van schending van zijn grondrechten wegens de detentieomstandigheden in het Poolse
remand regimeniet is weggenomen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat er voor de opgeëiste persoon een individueel gevaar van schending van zijn grondrechten bestaat als de overlevering zou worden toegestaan.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of er – ondanks het tijdsverloop – alsnog een mogelijkheid bestaat dat bij wijziging van de omstandigheden het reële gevaar alsnog kan worden uitgesloten zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid, OLW. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Hierbij is van belang dat de uitvaardigende justitiële autoriteit niet kan worden aangerekend dat er na 9 juli 2024 lange tijd geen nieuwe informatie is verstrekt omtrent de detentieomstandigheden, aangezien de nadere vragen hierover pas op 7 oktober 2024 door het openbaar ministerie zijn gesteld.
Daarom houdt de rechtbank de beslissing op grond van artikel 11, tweede lid, OLW, aan en stelt daarbij, ingevolge artikel 11, vierde lid, OLW, een redelijke termijn vast van 30 dagen. De voortzetting van de zaak zal worden ingepland op het einde van deze termijn (op 20 november 2024) of uiterlijk 10 dagen daarna, zodat nagegaan kan worden of een verandering in de omstandigheden binnen de termijn van 30 dagen is opgetreden. Wanneer dit niet het geval is, zal aan het EAB ingevolge artikel 11, eerste lid, OLW, geen gevolg worden gegeven. De rechtbank ziet geen aanleiding de door de raadsman verzochte veiligheidsgarantie op te vragen en verwijst hiervoor naar hetgeen in punt 5.2. is overwogen.
Op basis van artikel 22, vierde lid, sub c, OLW, verlengt de rechtbank de termijn waarbinnen zij uitspraak moet doen met 60 dagen.

6.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek en bepaalt dat de zaak opnieuw moet worden ingepland op een zitting op
20 november 2024 of uiterlijk 10 dagen daarna.
HOUDT AANde beslissing over de overlevering op grond van artikel 11, tweede lid, OLW.
VERLENGTde termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen op grond van artikel 22, vierde lid, sub c, OLW met 60 dagen.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Poolse taal tegen nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mr. M. van Mourik en mr. A.R. Vlierhuis, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 22 oktober 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
4.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (
5.Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, r.o. 5.6 – 5.12.
6.Rechtbank Amsterdam 1 oktober 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:6015.
7.Vergelijk Hof van Justitie, 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857, punt 75 (Dorobantu).
8.