ECLI:NL:RBAMS:2024:6636

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
13/073732-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met aandacht voor detentieomstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 oktober 2024 een tussenuitspraak gedaan in het kader van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door Polen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden om te onderzoeken of er een reëel gevaar bestaat voor schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon, die in Polen gedetineerd zou worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een algemeen gevaar is voor schending van de grondrechten van gedetineerden in Polen, en heeft aanvullende vragen gesteld aan de Poolse autoriteiten over de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft de redelijke termijn voor de uitspraak vastgesteld op 30 dagen, en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon is verlengd. De rechtbank heeft ook de garantie van de Poolse autoriteiten in overweging genomen, die bevestigt dat de opgeëiste persoon na veroordeling in Polen terug naar Nederland zal worden gestuurd om zijn straf daar uit te zitten. De rechtbank heeft de beslissing over de overlevering aangehouden en de termijn voor de uitspraak verlengd met 60 dagen, onder gelijktijdige verlenging van de gevangenhouding. De zaak zal opnieuw worden ingepland voor een zitting op of voor 20 november 2024.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/073732-24
Datum uitspraak: 22 oktober 2024
TUSSEN- UITSPRAAK
op de vordering van 6 maart 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1] Dit EAB is uitgevaardigd op 18 januari 2024 door
the Circuit Court of Law in Świdnica, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1980,
verblijvend op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 25 april 2024
De eerste behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 25 april 2024, in aanwezigheid van mr. M. al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is op die zitting verschenen en werd bijgestaan door zijn raadsman mr. J. van Beest, advocaat in
Den Haag, en door een tolk in de Poolse taal. Het onderzoek is op de zitting van 25 april 2024 voor onbepaalde tijd geschorst om onderzoek te doen naar een mogelijk reëel gevaar van schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid OLW. De rechtbank heeft verzocht om op dit punt aanvullende vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit in Polen. De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de OLW uitspraak moet doen over de verzochte overlevering op 25 april 2024 met 30 dagen verlengd [2] en de beslistermijn vervolgens nogmaals verlengd met 30 dagen op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW. Ook heeft de rechtbank de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen onder schorsing met ingang van 26 april 2024 en vervolgens met 30 dagen verlengd op grond van artikel 27, derde lid OLW.
Zitting 12 juni 2024
De behandeling is voortgezet op de zitting van 12 juni 2024. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en wederom bijgestaan door zijn raadsman mr. J. van Beest en door een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft de termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen op grond van artikel 22, vijfde lid OLW verlengd met 30 dagen, onder gelijktijdige verlenging van de gevangenhouding (artikel 27, derde lid, OLW).
Tussenuitspraak van 26 juni 2024 [3]
Bij tussenuitspraak van 26 juni 2024 is op meerdere punten geoordeeld over het EAB en onder meer geconcludeerd dat sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen. Het onderzoek is heropend en geschorst om (onder andere) via de officier van justitie nadere vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten over de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de OLW uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd (artikel 22, vijfde lid, OLW), onder gelijktijdige verlenging van de (geschorste) gevangenhouding (artikel 27, derde lid, OLW).
Raadkamers van 23 augustus 2024 en 20 september 2024
Op de raadkamerzittingen van 23 augustus 2024 en 20 september 2024 is – onder meer in afwachting van nadere informatie uit Polen omtrent de detentieomstandigheden – de beslistermijn telkens verlengd met 30 dagen op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW, onder gelijktijdige verlenging van de (geschorste) gevangenhouding (artikel 27, derde lid, OLW).
De zitting van 8 oktober 2024
De behandeling van het EAB is voortgezet op de zitting van 8 oktober 2024, in aanwezigheid
van mr. A. Keulers, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan
door zijn raadsman mr. J. van Beest en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon (opnieuw) verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak van 26 juni 2024

Bij tussenuitspraak van 26 juni 2024 heeft de rechtbank geoordeeld over de grondslag en
inhoud van het EAB (onder 3), de strafbaarheid van de feiten (onder 4), over artikel 11 OLW in combinatie met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (onder 6) en over het gelijkstellingsverweer (onder 5). Naar aanleiding van het oordeel over het gelijkstellingsverweer heeft de rechtbank in deze tussenuitspraak de officier van justitie de opdracht gegeven om informatie op te vragen bij de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) omtrent de vraag of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel. De rechtbank heeft de officier van justitie daarnaast ook opdracht gegeven om alvast een zogeheten terugkeergarantie op te vragen bij de Poolse autoriteiten, zodat de zaak in het geval van een positief IND-advies niet nogmaals vertraging op hoeft te lopen.
Deze overwegingen dienen als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

Met de raadsman en de officier van justitie constateert de rechtbank dat uit de brief van de IND van 28 augustus 2024 volgt dat niet de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel.
De opgeëiste persoon kan daarom op grond van artikel 6, derde lid, OLW worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon daarnaast zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van maatschappelijke re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat. De overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer gegarandeerd is dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, deze straf in Nederland mag ondergaan.
The Head of the 3rd Criminal Division at the Circuit Court of Law in Świdnicaheeft op
5 september 2024 de volgende garantie gegeven:
In response to your letter of 28 August 2024 the Circuit Court of Law in Swidnica advises that the Polish party is hereby giving a guarantee pursuant to Article 5 paragraph 3 of the Framework Decision on the European arrest warrant (2002/584/JHA) that in case [opgeëiste persoon] , DOB 28.10.1980, after the surrender is sentenced to an unconditional and irrevocable sentence of imprisonment in Poland, he will be returned to the Netherlands in order to serve the said custodial sentence there.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze garantie voldoende.

5.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden

Inleiding
De rechtbank verwijst in dit kader allereerst naar haar overwegingen onder punt 7 van de tussenuitspraak van 26 juni 2024. De rechtbank heeft in die tussenuitspraak overwogen dat sprake is van een algemeen gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen. In deze tussenuitspraak heeft de rechtbank vragen geformuleerd om te kunnen beoordelen of er gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Polen een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrechten gezien het vastgestelde algemene gevaar
.De overwegingen uit voornoemde uitspraak dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Het openbaar ministerie heeft er na de tussenuitspraak van 26 juni 2024 voor gekozen om de vragen omtrent het onderzoek naar een individueel gevaar voor de opgeëiste persoon niet direct aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen, maar deze vragen voor te leggen in één andere overleveringszaak, met het doel de beantwoording overzichtelijk te houden en in de hoop dat een centrale autoriteit in Polen antwoorden zou kunnen verstrekken die voor alle vergelijkbare zaken van belang zouden zijn. In alle overige zaken, waaronder deze, is de uitkomst in die ene
testcaseafgewacht. In die zaak is op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan. [4] De rechtbank heeft geoordeeld dat – nadat op 7 augustus 2024 was vastgesteld dat voor die opgeëiste persoon een individueel reëel gevaar van schending van zijn grondrechten bestaat – geen sprake is van gewijzigde omstandigheden op grond waarvan het reële gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling voor de opgeëiste persoon alsnog is uitgesloten. De rechtbank had in deze zaak op 7 augustus 2024 de redelijke termijn als bedoeld in artikel 11, vierde lid, OLW vastgesteld op 60 dagen. Op 1 oktober 2024 is daarom geen gevolg gegeven aan het EAB en is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering ex artikel 23, tweede lid, OLW.
De rechtbank heeft in deze uitspraak van 1 oktober 2024 (opnieuw) als kernpunt van het probleem gewezen op – kort gezegd – enerzijds het feit dat slechts 3 m2 persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel is gegarandeerd (en niet 4 m2, zodat uitgegaan moet worden van persoonlijke ruimte tussen de 3 en 4 m2) en anderzijds op het feit dat hierbij als bijkomende slechte omstandigheid [5] wordt meegewogen dat voorlopig gedetineerden onvoldoende uren buiten de cel kunnen doorbrengen (gelet op onder meer de bevindingen zoals beschreven in het CPT-rapport van 22 februari 2024 [6] en het feit dat de verstrekte aanvullende informatie onvoldoende
garantiegeeft dat toch voldoende uren buiten de cel kunnen worden doorgebracht).
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft toegelicht dat naar aanleiding van de hiervoor bedoelde uitspraak van 1 oktober 2024, op 7 oktober 2024 nadere vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit zijn gesteld waarbij ook de uitspraak van 1 oktober 2024 in vertaling is meegestuurd. In één andere zaak is op dezelfde dag al een aantal vragen beantwoord, dus de verwachting is dat ook in deze zaak op korte termijn – binnen enkele weken – alle vragen zullen zijn beantwoord. De officier van justitie verzoekt daarom de zaak nog éénmaal aan te houden.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft primair betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, net als in de zaak waarin op 1 oktober 2024 einduitspraak is gedaan. Er is geen concreet uitzicht op antwoorden van de Poolse autoriteiten. Subsidiair verzoekt de raadsman de zaak nog éénmaal aan te houden zoals door de officier van justitie verzocht. De raadsman heeft voorts verzocht om aan de Poolse autoriteiten te vragen hoe lang het (gemiddeld) duurt voordat de zaak in Polen inhoudelijk wordt behandeld en of de tijd die in Polen in voorlopige hechtenis wordt doorgebracht ook wordt afgetrokken van een eventuele vrijheidsstraf.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de procedure in de zaak van de opgeëiste persoon al bijna 6 maanden duurt. Door de hiervoor beschreven aanpak van het openbaar ministerie zijn vragen omtrent het onderzoek naar een individueel gevaar voor de opgeëiste persoon in deze zaak niet kort na de tussenuitspraak van 26 juni 2024, maar pas op 7 oktober 2024 aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd.
De rechtbank stelt vast dat er – logischerwijs – nog geen antwoorden zijn ontvangen op deze vragen. Deze stand van zaken leidt tot het oordeel dat voor de opgeëiste persoon het vastgestelde reële gevaar van schending van zijn grondrechten wegens de detentieomstandigheden in het Poolse
remand regimeniet is weggenomen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat er voor de opgeëiste persoon een individueel gevaar van schending van zijn grondrechten bestaat als de overlevering zou worden toegestaan.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of er – ondanks het tijdsverloop – alsnog een mogelijkheid bestaat dat bij wijziging van de omstandigheden het reële gevaar alsnog kan worden uitgesloten zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid, OLW. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Hierbij is van belang dat de uitvaardigende justitiële autoriteit niet kan worden aangerekend dat er na 26 juni 2024 geen nieuwe informatie is verstrekt omtrent de detentieomstandigheden, aangezien de nadere vragen hierover pas op 7 oktober 2024 door het openbaar ministerie zijn gesteld.
Daarom houdt de rechtbank de beslissing op grond van artikel 11, tweede lid, OLW, aan en stelt daarbij, ingevolge artikel 11, vierde lid, OLW, een redelijke termijn vast van 30 dagen. De voortzetting van de zaak zal worden ingepland op het einde van deze termijn (op 20 november 2024) of uiterlijk 10 dagen daarna, zodat nagegaan kan worden of een verandering in de omstandigheden binnen de termijn van 30 dagen is opgetreden. Wanneer dit niet het geval is, zal aan het EAB ingevolge artikel 11, eerste lid, OLW, geen gevolg worden gegeven. De rechtbank ziet geen aanleiding de door de raadsman voorgestelde nadere vragen voor te laten leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit, nu deze vragen niet relevant zijn bij onderhavige beoordeling of de overlevering kan worden toegestaan.
Op basis van artikel 22, vierde lid, sub c, OLW, verlengt de rechtbank de termijn waarbinnen zij uitspraak moet doen met 60 dagen, onder gelijktijdige verlenging van de (geschorste) gevangenhouding op grond van artikel 27, derde lid, OLW.

5.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek en bepaalt dat de zaak opnieuw moet worden ingepland op een zitting op
20 november 2024 of uiterlijk 10 dagen daarna.
HOUDT AANde beslissing over de overlevering op grond van artikel 11, tweede lid, OLW.
VERLENGTde termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen op grond van artikel 22, vierde lid, sub c, OLW met 60 dagen, onder gelijktijdige verlenging van de (geschorste) gevangenhouding op grond van artikel 27, derde lid, OLW.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Poolse taal tegen nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mr. M. van Mourik en mr. A.R. Vlierhuis, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 22 oktober 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet (OLW).
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
4.Rechtbank Amsterdam 1 oktober 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:6015.
5.Vergelijk Hof van Justitie, 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857, punt 75 (Dorobantu).
6.