ECLI:NL:RBAMS:2024:6497

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
13-122019-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over Europees aanhoudingsbevel en detentieomstandigheden in Polen

Op 24 oktober 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door Polen. De rechtbank heeft de beslissing over de overlevering aangehouden op basis van artikel 11, tweede lid, van de Overleveringswet (OLW), vanwege zorgen over de detentieomstandigheden in Poolse remand prisons. De zaak betreft een opgeëiste persoon, geboren in Polen, die op 11 juni 2024 in aanwezigheid van zijn raadsvrouw en een tolk is gehoord. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak over de overlevering met 30 dagen verlengd en de gevangenhouding geschorst.

In eerdere tussenuitspraken op 25 juni 2024 heeft de rechtbank vastgesteld dat er een algemeen reëel gevaar bestaat voor schending van de grondrechten van gedetineerden in Polen. De rechtbank heeft de officier van justitie verzocht om informatie van de Poolse autoriteiten over de detentieomstandigheden en of deze omstandigheden voor de opgeëiste persoon kunnen worden verbeterd. De rechtbank heeft de beslistermijn op verschillende momenten verlengd, in afwachting van antwoorden uit Polen.

Tijdens de zitting op 10 oktober 2024 is de behandeling van het EAB voortgezet, maar de opgeëiste persoon was niet aanwezig. De rechtbank heeft opnieuw de termijn voor uitspraak verlengd en vastgesteld dat er nog geen antwoorden zijn ontvangen op de vragen die aan de Poolse autoriteiten zijn gesteld. De rechtbank concludeert dat het reële gevaar van schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon niet is weggenomen en houdt de beslissing aan, met een redelijke termijn van 30 dagen voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-122019-24
Datum uitspraak: 24 oktober 2024
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering van 17 april 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 december 2014 door
the Regional Court in Poznań,Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1992,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 11 juni 2024
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 11 juni 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. E. Kolokatsi, advocaat in Amersfoort en door een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2] De rechtbank heeft de gevangenhouding onder gelijktijdige schorsing bevolen.
Tussenuitspraak 25 juni 2024
Onder verwijzing naar haar tussenuitspraken in soortgelijke zaken van 5 juni 2024 [3] en
6 juni 2024 [4] heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 25 juni 2024 [5] geconcludeerd dat sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen.
In de tussenuitspraak van 25 juni 2024 is in deze zaak het onderzoek heropend en vervolgens voor onbepaalde tijd geschorst. De rechtbank heeft in deze uitspraak de officier van justitie verzocht om de uitvaardigende justitiële autoriteit de vraag te laten beantwoorden of, indachtig de omstandigheden op grond waarvan een algemeen gevaar voor het
remand regimeis aangenomen, dit gevaar – al dan niet met een individuele detentiegarantie – voor de opgeëiste persoon kan worden weggenomen. Voor zover de uitvaardigende justitiële autoriteit meent dat het algemeen gevaar voor de opgeëiste persoon binnen het
remand regimekan worden weggenomen, heeft de rechtbank verzocht om antwoord op vijf vragen over de detentieomstandigheden in het Huis van Bewaring, waar de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd.
De rechtbank heeft ook de termijn waarbinnen zij op grond van de OLW uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd (artikel 22, vijfde lid (oud), OLW), onder gelijktijdige verlenging van de (geschorste) vrijheidsbeneming (artikel 27, derde lid, OLW).
Raadkamer van 17 juli en 4 september 2024
Op de raadkamerzittingen van 17 juli en 4 september 2024 is – in afwachting van nadere informatie uit Polen omtrent de detentieomstandigheden – de beslistermijn telkens verlengd met 30 dagen op grond van artikel 22, vijfde lid (oud), OLW, onder gelijktijdige verlenging van de (geschorste) vrijheidsbeneming grond van artikel 27, derde lid, OLW.
Zitting 10 oktober 2024
Op de zitting van 10 oktober 2024 is behandeling van het EAB met toestemming van de raadsvrouw en de officier van justitie voortgezet in de stand van zaken op 11 juni 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is (met voorafgaande toestemming van de rechtbank) niet verschenen op de zitting.
De opgeëiste persoon is vertegenwoordigd door zijn raadsvrouw, mr. E. Kolokatsi, advocaat in Amersfoort die door haar cliënt is gemachtigd.
De rechtbank heeft de termijn die gelet op artikel 22, tweede lid, OLW op 3 juli 2024 is aangevangen en waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [6] Tegelijkertijd is de (geschorste) vrijheidsbeneming op grond van artikel 27, derde lid, OLW verlengd.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak 25 juni 2024

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 25 juni 2024 waarin zij heeft geoordeeld over (onder 3) de grondslag en inhoud van het EAB, (onder 4) de strafbaarheid, (onder 5) de gelijkstelling en de garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW en (onder 6) artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU. De oordelen en daaraan ten grondslag liggende overwegingen dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Artikel 11 OLW: Poolse detentieomstandigheden

De rechtbank verwijst in dit kader allereerst naar haar overwegingen onder punt 7 van de tussenuitspraak van 25 juni 2024.
De rechtbank heeft in de hiervoor genoemde tussenuitspraken van 5 en 6 juni 2024 een algemeen gevaar aangenomen van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen. In deze tussenuitspraak heeft de rechtbank vragen geformuleerd om te kunnen beoordelen of er gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Polen een reëel gevaar zal lopen op schending van zijn grondrechten gezien het vastgestelde algemene gevaar voor gedetineerden in het Poolse
remand regime.De overwegingen uit voornoemde uitspraken dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd. Zoals hiervoor bij de procesgang is vermeld, heeft de rechtbank in de tussenuitspraak van 25 juni 2024 in deze zaak de officier van justitie verzocht dezelfde vragen te stellen.
Het openbaar ministerie heeft na de tussenuitspraak van 25 juni 2024 ervoor gekozen om de vragen over het onderzoek naar een individueel gevaar voor de opgeëiste persoon in deze zaak (en in vele andere zaken) niet direct aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen, maar deze vragen voor te leggen in één overleveringszaak (niet zijnde de zaak van de opgeëiste persoon). Dit met het doel de beantwoording overzichtelijk te houden, in de hoop dat een centrale autoriteit in Polen antwoorden zou kunnen verstrekken die voor alle vergelijkbare zaken van belang zouden zijn.
In die bewuste zaak heeft de rechtbank op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan. [7] De rechtbank heeft in die zaak geoordeeld dat – nadat op 7 augustus 2024 [8] was vastgesteld dat voor die opgeëiste persoon een individueel reëel gevaar van schending van zijn grondrechten bestaat – geen sprake is van gewijzigde omstandigheden op grond waarvan het reële gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling voor de opgeëiste persoon alsnog is uitgesloten. De rechtbank had in deze zaak op 7 augustus 2024 de redelijke termijn als bedoeld in artikel 11, vierde lid, OLW vastgesteld op 60 dagen. Op 1 oktober 2024 is daarom geen gevolg gegeven aan het EAB en is de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard in de vordering ex artikel 23, tweede lid, OLW.
De rechtbank heeft in deze uitspraak van 1 oktober 2024 (opnieuw) als kernpunt van het probleem gewezen op – kort gezegd – enerzijds het feit dat slechts 3 m² persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) is gegarandeerd (en niet 4 m², zodat moet worden uitgegaan van persoonlijke ruimte tussen de 3 en 4 m²) en anderzijds op het feit dat hierbij als bijkomende slechte omstandigheid [9] wordt meegewogen dat voorlopig gedetineerden onvoldoende uren buiten de cel kunnen doorbrengen (gelet op de bevindingen zoals beschreven in het CPT-rapport van 22 februari 2024 – 23 uur per dag op cel – en het feit dat de verstrekte aanvullende informatie onvoldoende garantie geeft dat toch voldoende uren buiten de cel kunnen worden doorgebracht).
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht de zaak nog éénmaal aan te houden en wel om de volgende redenen. Naar aanleiding van de hiervoor bedoelde uitspraak van de rechtbank van
1 oktober 2024, zijn in onderhavige zaak vragen gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit, waarbij ook de uitspraak van 1 oktober 2024 in vertaling is meegestuurd. Haar verwachting is dat in deze zaak binnen enkele weken alle vragen zullen zijn beantwoord.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft ingestemd met de aanhouding van de zaak om de door de officier van justitie genoemde reden. Daarbij heeft zij aangekondigd bij gebreke van antwoorden op een volgende zitting de rechtbank te verzoeken het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering te verklaren.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de procedure in de zaak van de opgeëiste persoon al zes maanden duurt. Door de hiervoor beschreven aanpak van het openbaar ministerie zijn vragen in het kader van het onderzoek naar een individueel gevaar voor de opgeëiste persoon in deze zaak niet kort na de tussenuitspraak van 25 juni 2024, maar pas na 1 oktober 2024 aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd.
De rechtbank stelt vast dat er nog geen antwoorden zijn ontvangen op deze vragen. Deze stand van zaken leidt tot het oordeel dat voor de opgeëiste persoon het vastgestelde reële gevaar van schending van zijn grondrechten wegens de detentieomstandigheden in het Poolse
remand regimeniet is weggenomen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat er voor de opgeëiste persoon een individueel gevaar van schending van zijn grondrechten bestaat als de overlevering zou worden toegestaan.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of er – ondanks het lange tijdsverloop – een mogelijkheid bestaat dat bij wijziging van de omstandigheden het reële gevaar alsnog kan worden uitgesloten zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid, OLW.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Hierbij is van belang dat de uitvaardigende justitiële autoriteit niet kan worden aangerekend dat er na 25 juni 2024 geen nieuwe informatie is verstrekt over de specifieke detentieomstandigheden, aangezien het openbaar ministerie die nadere vragen pas na 1 oktober 2024 heeft gesteld.
Daarom houdt de rechtbank de beslissing op grond van artikel 11, tweede lid, OLW, aan en stelt daarbij een redelijke termijn vast van 30 dagen. De voortzetting van de behandeling in deze zaak zal worden ingepland op het einde van deze termijn (
22 november 2024)of uiterlijk 10 dagen daarna, zodat nagegaan kan worden of een verandering in de omstandigheden binnen de termijn van 30 dagen is opgetreden. Wanneer dit niet het geval is, zal aan de overlevering ingevolge artikel 11, eerste lid, OLW, geen gevolg worden gegeven.
Op basis van artikel 22, vierde lid, sub c, OLW, verlengt de rechtbank de termijn waarbinnen zij uitspraak moet doen met 60 dagen, onder gelijktijdige verlenging van de (geschorste) gevangenhouding op grond van artikel 27, derde lid, OLW.

10.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek en bepaalt dat de zaak opnieuw moet worden ingepland op een zitting op
22 november 2024 of uiterlijk 10 dagen daarna.
HOUDT AANde beslissing over de overlevering op grond van artikel 11, tweede lid, OLW.
VERLENGTde termijn waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22, eerste en derde lid, OLW uitspraak moet doen op grond van artikel 22, zesde lid, OLW met 60 dagen.
VERLENGTde (geschorste) gevangenhouding met 60 dagen op grond van artikel 27, derde lid, OLW.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsvrouw.
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Poolse taal tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. Ch.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en A. Pahladsingh, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M. Diender, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 24 oktober 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Rechtbank Amsterdam, 5 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3257.
4.Rechtbank Amsterdam, 6 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3365.
5.Rechtbank Amsterdam, 25 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3877.
6.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
7.Rechtbank Amsterdam 1 oktober 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:6015.
8.Rechtbank Amsterdam 7 augustus 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:4912.
9.Vergelijk Hof van Justitie, 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857, punt 75 (Dorobantu).