ECLI:NL:RBAMS:2024:6496

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
13-257235-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot een Poolse vrijheidsstraf

Op 24 oktober 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). Het EAB, uitgevaardigd op 21 september 2023 door de Poolse autoriteiten, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen een vrijheidsstraf van twee jaar heeft gekregen, waarvan nog 11 maanden en 16 dagen resteren. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 10 oktober 2024 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was en werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.M.C.J. Baaijens.

De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging, die zich baseerden op artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), verworpen. De verdediging stelde dat de opgeëiste persoon niet adequaat was vertegenwoordigd tijdens het proces in hoger beroep in Polen, maar de rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon op de eerste twee zittingen aanwezig was en dat hij een advocaat had gemachtigd. De rechtbank concludeerde dat er geen schending van de verdedigingsrechten was en dat de overlevering aan Polen kon plaatsvinden.

Daarnaast heeft de rechtbank de argumenten van de verdediging met betrekking tot de gelijkstelling met een Nederlander op basis van artikel 6a OLW verworpen, omdat niet was aangetoond dat de opgeëiste persoon gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland had verbleven. De rechtbank oordeelde dat de overlevering aan Polen geen schending van de rechten van de opgeëiste persoon met zich meebracht en dat er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan en de zaak afgesloten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-257235-24
Datum uitspraak: 24 oktober 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 13 augustus 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 september 2023 door
the Circuit Court in Kalisz,Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit), en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1994 in [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [PI] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 10 oktober 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.M.C.J. Baaijens, advocaat in Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Op de zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van
the District Courtin Kalisz van 25 maart 2019,
kenmerk II K 872/17, dat is gehandhaafd door een arrest van
the Circuit Courtin Kalisz van 20 december 2019, kenmerk III Ka 275/19.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vrijheidsstraf van twee jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 11 maanden en 16 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd in het hiervoor bedoelde arrest.
Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de verdediging en de officier van justitie
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de zaak moet worden aangehouden om na te gaan of sprake is van een gemachtigd advocaat en daarmee van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. Er zou wel een advocaat op de zitting aanwezig zijn geweest, maar niet kan worden vastgesteld dat deze advocaat ook door de opgeëiste persoon gemachtigd was zijn verdediging op de zitting te voeren, omdat het ging om een
trainee sollicitor.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW.
Oordeel van de rechtbank
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4]
De rechtbank leidt uit het dossier af dat in dit geval de procedure die heeft geleid tot het arrest van
the Circuit Courtin Kalisz van 20 december 2019, kenmerk III Ka 275/19, moet worden getoetst aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid.
Weliswaar is in het EAB voor wat betreft de procedure in hoger beroep aangekruist dat zich de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW voordoet (waarbij de Poolse tekst overigens niet volledig is vertaald in het Engels), maar uit de toelichting blijkt dat dit niet het geval is.
Op de zitting in hoger beroep van 9 december 2019 is een
trainee sollicitorverschenen in plaats van de advocaat zelf. Op de zitting (“appeal hearing”) van 20 december 2019 is echter niemand verschenen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het EAB niet duidelijk of
de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep - naast op
9 december 2019 - ook op 20 december 2019 heeft plaatsgevonden of
dat op die zitting enkel uitspraak is gedaan (zonder inhoudelijke behandeling).
Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW, waarbij een gemachtigd advocaat de verdediging heeft gevoerd op het proces in hoger beroep.
Daarnaast is geen sprake van dat de in artikel 12, sub a en c OLW genoemde omstandigheden zich hebben voorgedaan en is evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat overlevering naar haar oordeel geen schending van de verdedigings-rechten van de opgeëiste persoon inhoudt. Het volgende is daarvoor van doorslaggevende betekenis.
De opgeëiste persoon was op de hoogte van de strafrechtelijke verdenking tegen hem en de tegen hem aanhangige strafrechtelijke procedure. Uit het EAB volgt immers dat hij op de eerste twee van de in totaal drie zittingen in eerste aanleg aanwezig is geweest. Bovendien heeft de opgeëiste persoon in eerste aanleg een advocaat gemachtigd om hem op de zitting te verdedigen. Die advocaat was op twee zittingsdagen aanwezig.
Blijkens het EAB is de opgeëiste persoon daarnaast op de inhoudelijke behandeling in hoger beroep op 9 december 2019 ook daadwerkelijk verdedigd door een gemachtigd advocaat. Een door een opgeëiste persoon verleende machtiging aan zijn advocaat om hem op zitting te vertegenwoordigen, strekt zich in beginsel ook uit over eventuele plaatsvervangers of waarnemers van die advocaat. [5] Het verweer van de raadsman dat het niet om een door de opgeëiste persoon gemachtigde advocaat ging, wordt dan ook verworpen.
De rechtbank kan niet met zekerheid vaststellen of de zitting in hoger beroep van 20 december 2019 onderdeel was van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep. Dat de opgeëiste persoon een advocaat gemachtigd had hem te vertegenwoordigen en deze er blijkbaar voor gekozen heeft op die datum niet te verschijnen, brengt echter niet met zich mee dat de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zijn geschonden. Dit is een omstandigheid die voor rekening van de opgeëiste persoon komt.
De conclusie van de rechtbank is dat de opgeëiste persoon uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen op de zittingsdag(en) van het proces in hoger beroep. Naar het oordeel van de rechtbank levert overlevering aan Polen dan ook geen schending van zijn verdedigingsrechten op. Zij verwerpt het verweer van de raadsman.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen reden om de zaak aan te houden om over dit onderwerp (nadere) vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. De rechtbank wijst het aanhoudingsverzoek van de raadsman af.

4.Strafbaarheid: Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
mishandeling.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de verdediging en van de officier van justitie
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander zoals bedoeld in artikel 6a, eerste en negende lid, OLW. Om die reden heeft de raadsman de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren, met het bevel dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf door Nederland wordt overgenomen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederland en dat een beroep op artikel 6a OLW niet slaagt. De verdediging heeft met de in het geding gebrachte stukken onvoldoende onderbouwd dat de opgeëiste persoon gedurende een periode van ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit de overgelegde documenten niet kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon gedurende een ononderbroken periode van vijf jaren in Nederland rechtmatig heeft verbleven. Het volgende is hiervoor redengevend.
Uit de door de raadsman overlegde stukken over het inkomen van de opgeëiste persoon blijkt dat zijn inkomen niet voor elk van de afgelopen vijf jaren – in het bijzonder de jaren 2019, 2020, 2021 en 2024 – voldoet aan de voorwaarde dat het inkomen minstens gelijk is aan 50% van de bijstandsnorm. Bovendien heeft de opgeëiste persoon zelf verklaard dat hij in 2020 bijna een jaar een deel van zijn straf heeft uitgezeten in Polen. Deze periode van afwezigheid uit Nederland doorbreekt in ieder geval genoemde vijf jaarstermijn. Een ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland van ten minste vijf jaar is daarom niet aannemelijk geworden.
Het beroep op gelijkstelling slaagt alleen al om deze reden niet.
Omdat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de eerste voorwaarde, komt de rechtbank aan de bespreking van de tweede voorwaarde niet toe.
De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn betoog dat sinds 1 oktober 2024 door de wijziging van de OLW bij de beoordeling van artikel 6a OLW moet worden bekeken in welk land de opgeëiste persoon het beste maatschappelijk kan re-integreren. Deze stelling berust op een naar het oordeel van de rechtbank onjuiste lezing van de OLW.
De raadsman heeft in het kader van zijn gelijkstellingsverweer gewezen op berichten van Vluchtelingenwerk Nederland waarin zorgen staan over de illegale pushbacks van vreemdelingen, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de positie van LHBTI ’s in Polen. De rechtbank ziet niet hoe de door de raadsman gestelde structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde zouden moeten worden betrokken bij de vraag of sprake moet zijn van gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander.
Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat door deze omstandigheden in Polen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 11 OLW, volgt de rechtbank de raadsman ook niet. Niet is concreet gebleken dat deze omstandigheden ervoor zorgen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrechten in Polen zullen worden geschonden en om die reden gelijk gesteld moet worden met een Nederlander en daardoor het recht heeft verworven op
re-integratie in Nederland. De rechtbank verwerpt dit verweer.

6.Aanhoudingsverzoek

De raadsman heeft betoogd dat geen sprake is van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis in de zin van artikel 2, tweede lid, onder c, OLW. De opgeëiste persoon heeft zichzelf gemeld om zijn straf uit te zitten en is vervolgens na een aantal maanden vrijgelaten. De vraag rijst dan volgens de raadsman of de straf niet al volledig ten uitvoer is gelegd. De zaak moet volgens hem worden aangehouden om hierover nadere vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat de uitvaardigende justitiële autoriteiten een EAB hebben uitgevaardigd, waarmee zij op 21 september 2023 hebben verzocht om de opgeëiste persoon over te leveren. Uit dit EAB volgt dat de opgeëiste persoon een vrijheidsstraf van twee jaren is opgelegd in 2019 en dat van deze vrijheidsstraf nog 11 maanden en 16 dagen resteren. Door middel van het uitvaardigen van het EAB hebben de Poolse autoriteiten dan ook in 2023 te kennen gegeven dat zij willen dat de opgeëiste persoon wordt overgeleverd om dit strafrestant uit te zitten. Niet is gebleken dat dit strafrestant is omgezet of dat de uitvaardigende justitiële autoriteiten het verzoek om overlevering in verband met de executie van dit strafrestant niet meer willen handhaven door bijvoorbeeld het EAB alsnog in te trekken.
Daarbij komt dat de opgeëiste persoon zelf heeft verklaard dat hij na zijn vrijlating in Polen contact moest onderhouden met de reclassering, maar dit niet heeft gedaan en naar Nederland is vertrokken. Blijkbaar heeft dit tot gevolg dat hij nu ook het restant van zijn straf moet uitzitten. Tenslotte heeft te gelden dat de raadsman onvoldoende heeft onderbouwd dat op dit moment geen sprake meer is van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis.
Concluderend stelt de rechtbank vast dat sprake is van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis met een nog door de opgeëiste persoon te ondergaan strafrestant.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen reden om de zaak aan te houden om op dit punt vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 300 Wetboek van Strafrecht, en 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Kalisz,Polen, voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. Ch.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en A. Pahladsingh, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M. Diender, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 24 oktober 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.Rb. Amsterdam 28 mei 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:4868 en Rb. Amsterdam 24 maart 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:1931.