ECLI:NL:RBAMS:2024:6083

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 september 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
13/194126-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot de ontvankelijkheid van de officier van justitie en de weigeringsgronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 september 2024 uitspraak gedaan in een procedure betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1996 in Polen, die wordt gezocht voor de tenuitvoerlegging van twee vonnissen. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de officier van justitie beoordeeld, waarbij de raadsman aanvoerde dat de opgeëiste persoon zich in Polen bevindt, wat door de officier van justitie werd betwist. De rechtbank oordeelde dat de informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit, die bevestigde dat de opgeëiste persoon zich niet in Polen bevond, leidde tot de conclusie dat de officier ontvankelijk was in zijn vordering.

De rechtbank heeft vervolgens de inhoud van het EAB en de bijbehorende vonnissen beoordeeld. Voor het eerste vonnis, met referentie III K 1271/18, heeft de rechtbank de overlevering geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet, omdat er onvoldoende informatie was over de procedure die leidde tot de veroordeling. Voor het tweede vonnis, met referentie III K 2498/19, oordeelde de rechtbank dat er geen weigeringsgronden waren en stond de overlevering toe. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet had aangetoond dat er sprake was van een individueel reëel gevaar van schending van zijn recht op een eerlijk proces in Polen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/194126-24
Datum uitspraak: 5 september 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 14 juni 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1] Dit EAB is uitgevaardigd op 12 december 2023 door
the Regional Court in Rybnik 3rd Criminal Division, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] (Polen),
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , alwaar hij feitelijk niet meer verblijft,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Een eerste behandeling van het EAB op de zitting van 15 augustus 2024 is voor bepaalde tijd aangehouden, enerzijds om de antwoorden op reeds aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gestelde vragen in het kader van artikel 12 OLW af te wachten en anderzijds om de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen of de opgeëiste persoon zich reeds in Polen bevindt (zoals de raadsman stelt).
De behandeling van het EAB is vervolgens voortgezet op de zitting van 5 september 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is niet verschenen, maar is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde raadsman,
mr. S. de Goede (advocaat in Breda).
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering reeds op de zitting van 15 augustus 2024 met 30 dagen verlengd. [2] Op diezelfde zitting heeft de rechtbank ook de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot het in behandeling nemen van het EAB. De opgeëiste persoon bevindt zich, in tegenstelling tot de mededeling van de uitvaardigende justitiële autoriteit, wel degelijk in Polen. Uit het feit dat zijn advocaat in Polen namens hem allerlei procedures is gestart, waaronder een verzoek tot het wijzen van een verzamelvonnis, volgt dat de opgeëiste persoon in Polen is. Ter zitting heeft de raadsman een vertaling van dit laatstbedoelde verzoek overgelegd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ontvankelijk is in zijn vordering tot het in behandeling nemen van het EAB. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft aangegeven dat de opgeëiste persoon niet in Polen is en dat het EAB niet is ingetrokken. Er is geen enkel bewijs voor de stelling van de raadsman dat de opgeëiste persoon wél in Polen zou zijn.
Oordeel van de rechtbank
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in aanvullende informatie van 3 september 2024 aangegeven dat de opgeëiste persoon zich niet in Polen bevindt en dat het EAB nog steeds van kracht is. Zijn overlevering wordt dus nog steeds gevraagd. Met de enkele door de raadsman overgelegde informatie dat er door de advocaat van de opgeëiste persoon in Polen een procedure is gestart, is niet aangetoond dat de opgeëiste persoon zich daar ook daadwerkelijk bevindt.
De officier van justitie is naar het oordeel van de rechtbank dan ook ontvankelijk in zijn vordering tot het in behandeling nemen van het EAB. Het verweer slaagt niet.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt de volgende twee vonnissen:
een
judgment of the Rybnik District Courtvan 29 oktober 2019 met referentie
III K 1271/18(blijkens aanvullende informatie van 11 juli 2024 gewijzigd door een arrest van
the Regional Court in Rybnikvan 7 september 2020 met kenmerk
III Ka 67/20);
een
judgment of the Rybnik District Courtvan 19 mei 2021 met referentie
III K 2498/19.
De overlevering wordt ten aanzien van beide hiervoor onder I en II vermelde vonnissen verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar (in totaal dus twee jaar), door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat er voor wat betreft de procedure rondom het vonnis met kenmerk
III K 1271/18en de daaropvolgende procedure in hoger beroep met kenmerk
III Ka 67/20nog steeds veel onduidelijk is. Zo is niet duidelijk of de opgeëiste persoon is gewezen op de gevolgen van het niet voldoen aan de aan hem gegeven adresinstructie en is onduidelijk of de advocaat die hem heeft vertegenwoordigd in hoger beroep ook door hem gemachtigd was. Daarnaast is niets bekend over de gang van zaken rondom de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die heeft geleid tot de tenuitvoerlegging van de in eerste instantie voorwaardelijk opgelegde straf. De overlevering dient ten aanzien van het vonnis met kenmerk
III K 1271/18dan ook geweigerd te worden. Het stellen van nadere vragen is, gelet op de bijna aflopende beslistermijn, niet meer mogelijk.
Ten aanzien van het vonnis met kenmerk
III K 2498/19geldt dat de opgeëiste persoon de oproeping voor de zitting persoonlijk in ontvangst heeft genomen. Blijkens de aanvullende informatie heeft hij persoonlijk voor ontvangst van die oproeping getekend. Voor zover daar onduidelijkheid over bestond is die met de aanvullende informatie weggenomen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering ten aanzien van het vonnis met kenmerk
III K 1271/18moet worden geweigerd, nu niets bekend is over de gang van zaken rondom de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die heeft geleid tot het bevel tot tenuitvoerlegging van de oorspronkelijk aan de opgeëiste persoon opgelegde voorwaardelijke straf.
Ten aanzien van het vonnis met kenmerk
III K 2498/19is sprake van de situatie als bedoeld in artikel 12, onder a, OLW.
Oordeel van de rechtbank
III K 1271/18
De rechtbank stelt ten aanzien van het hiervoor onder 4 onder I genoemde in hoger beroep gewijzigde vonnis met kenmerk
III K 1271/18het volgende vast. Uit de aanvullende informatie van 11 juli 2024 van de uitvaardigende justitiële autoriteit blijkt dat de bij dit vonnis aan de opgeëiste persoon opgelegde vrijheidsstraf in eerste instantie voorwaardelijk aan hem was opgelegd. Bij beslissing van
the District Court of Rybnikvan 28 januari 2022 is de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf bevolen omdat de opgeëiste persoon zich schuldig had gemaakt aan een nieuw strafbaar feit. Voor dit nieuwe strafbare feit is hij op
1 oktober 2021 veroordeeld bij
judgment of the District Court of Rybnikmet referentie
III K 1501/21. Uit een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van
23 maart 2023 [4] volgt dat ook deze laatstgenoemde procedure, waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld voor een nieuw strafbaar feit en die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf waarvoor zijn overlevering gevraagd wordt, onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft, ondanks meerdere verzoeken daartoe (met een verwijzing naar het voornoemde arrest van het Hof van Justitie), echter geen nadere informatie verschaft over deze laatstgenoemde procedure. Er kan daarom niet vastgesteld worden of en, zo ja, op welke wijze de opgeëiste persoon ten aanzien van deze procedure zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen. De op 10 september 2024 aflopende beslistermijn maakt dat er geen ruimte meer is voor het nogmaals stellen van vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Gelet op het bovenstaande weigert de rechtbank de overlevering ten aanzien van het onder
4 onder I genoemde vonnis met kenmerk
III K 1271/18 (gewijzigd bij arrest van
the Regional Court of Rybnikvan 7 september 2020 met referentie III Ka 67/20
).
III K 2498/19
Ten aanzien van het onder 4 onder II genoemde vonnis met kenmerk
III K 2498/19stelt de rechtbank op basis van het EAB en de aanvullende informatie van 11 juli 2024,
7 augustus 2024 en 3 september 2024 het volgende vast. De opgeëiste persoon is op
22 december 2020 in persoon opgeroepen voor de inhoudelijke behandeling (
the main hearing) van zijn zaak op 30 maart 2021, waar hij vervolgens niet is verschenen. Hij heeft de oproep persoonlijk in ontvangst genomen (en getekend voor ontvangst) en is daarbij gewezen op de gevolgen van het niet verschijnen op de zitting. Uit de aanvullende informatie blijkt voorts dat de inhoudelijke behandeling van de zaak alleen op 30 maart 2021 heeft plaatsgevonden.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van het onder 4 onder II genoemde vonnis met kenmerk
III K 2498/19sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, onder a, OLW. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW doet zich ten aanzien van dit vonnis dan ook niet voor. De rechtbank staat de overlevering voor dit vonnis toe.

6.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit waarvoor de opgeëiste persoon bij het vonnis met kenmerk
III K 2498/19is veroordeeld niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen

7.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

8.Slotsom

Omdat de rechtbank ten aanzien van het
judgment of the Rybnik District Courtvan 19 mei 2021 met referentie
III K 2498/19vaststelt dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook verder geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, moet de overlevering ten aanzien van dat vonnis worden toegestaan. Voor wat betreft het
judgment of the Rybnik District Courtvan 29 oktober 2019 met referentie
III K 1271/18weigert de rechtbank de overlevering op grond van artikel 12 OLW.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311 en 350 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Rybnik 3rd Criminal Division(Polen) voor wat betreft de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf die is opgelegd bij het
judgment of the Rybnik District Courtvan 19 mei 2021 met referentie
III K 2498/19.
WEIGERTde overlevering voor zover het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf die is opgelegd bij het
judgment of the Rybnik District Courtvan 29 oktober 2019 met referentie
III K 1271/18 (gewijzigd bij arrest van
the Regional Court of Rybnikvan
7 september 2020 met referentie III Ka 67/20
).
Deze uitspraak is gedaan door:
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en E. de Rooij, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 5 september 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (