ECLI:NL:RBAMS:2024:5930

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
25 september 2024
Zaaknummer
13/218604-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden

Op 24 september 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Katowicach in Polen. De zaak betreft de overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in Polen, die gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot overlevering behandeld, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. Tijdens de zitting op 10 september 2024 heeft de rechtbank de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon de straffen al had uitgezeten, maar de rechtbank oordeelde dat deze stelling niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Polen beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat er geen reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling van de opgeëiste persoon.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, waarbij de opgeëiste persoon wordt overgeleverd aan de Poolse autoriteiten voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/218604-24
Datum uitspraak: 24 september 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 8 juli 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 april 2024 door de
Sąd Okręgowy w Katowicach Wydział V Karny/ Circuit Court in Katowice, V Penal Division,Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1991,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 10 september 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. Th.J.A. Winnubst, advocaat te ’s-Hertogenbosch en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een:
I. Judgment of the District Court in Tychy of 19th April 2016, reference VII K 786/15;en
II. Judgment of the District Court in Tychy of 5th March 2021, reference II K 207/21.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen voor de duur van twee jaar (VII K 786/15) en één jaar (II K 207/21), door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon de straffen al heeft uitgezeten, zo heeft opgeëiste persoon verklaard. Nu de Poolse autoriteiten niet hebben gereageerd op het verzoek ex artikel 21a OLW, als gevolg waarvan het de raadsman niet is gelukt om dit verder te onderbouwen, moet de verklaring van de opgeëiste persoon worden gevolgd.
De rechtbank gaat - behoudens uitzonderingen - op grond van het vertrouwensbeginsel uit van de juistheid van de informatie in het EAB. De enkele niet-onderbouwde stelling van de opgeëiste persoon dat de straffen (of een deel daarvan) al zijn uitgezeten, is onvoldoende om niet van de juistheid van de informatie in het EAB uit te gaan. Dat de opgeëiste persoon zijn stelling niet nader heeft kunnen onderbouwen doordat de Poolse autoriteiten niet hebben gereageerd op het verzoek ex artikel 21a OLW om een advocaat in Polen aan te wijzen met het oog op het verlenen van bijstand ten behoeve van de overleveringsprocedure, maakt dit niet anders. Artikel 21a OLW betreft immers slechts een inspanningsverplichting voor de Nederlandse officier van justitie om na ontvangst van het verzoek de uitvaardigende justitiële autoriteit daarvan in kennis te stellen. Het niet voldoen aan die verplichting levert bovendien ook geen weigeringsgrond op.
Het verweer wordt verworpen.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Vonnis met nummer VII K 786/15
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid van artikel 12, sub c, OLW zich voordoet. Daarom is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Uit het EAB blijkt namelijk niet dat het vonnis aan de opgeëiste persoon in persoon is betekend.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon in het vooronderzoek is verhoord. Hij is hierna op 8 december 2015 met de officier van justitie een straf overeengekomen, welke door de rechtbank akkoord is bevonden bij vonnis van 19 april 2016.
Gelet op voormelde informatie, was de opgeëiste persoon op de hoogte van de procedure tegen hem. Ook wist hij van de mogelijke straf die aan hem zou worden opgelegd. Hij is deze immers met de officier van justitie overeengekomen. Deze overeengekomen straf is ook door de rechtbank opgelegd. De opgeëiste persoon wist dus wat er op het spel stond. Dat maakt dat het ook op zijn weg lag om zichzelf op de hoogte te houden van het verdere verloop van de procedure, waaronder de datum en het tijdstip van de behandeling van zijn strafzaak door de rechtbank.
Het voorgaande – in combinatie met het feit dat de opgeëiste persoon, al dan niet bij monde van zijn raadsman, in de overleveringsprocedure niet heeft gesteld dat zijn aanwezigheidsrecht in de procedure in Polen zou zijn geschonden – maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de opgeëiste persoon kennelijk uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, waardoor overlevering niet een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt.
Vonnis met nummer II K 207/21
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon, tijdens zijn verhoor als verdachte, erop is gewezen dat hij een adres moet opgeven waar correspondentie over de strafprocedure naar toe zal worden gezonden en dat hij ook nadien iedere adreswijziging moet doorgeven. Hij is daarbij gewezen op de gevolgen indien hij dit niet zou doen, namelijk dat betekening van de dagvaarding aan het laatst bekende adres rechtsgeldig is en dat de procedure in zijn afwezigheid kan worden gevoerd. De oproepingen voor de zitting zijn naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres gestuurd.
Naar het oordeel van de rechtbank had de opgeëiste persoon in de gegeven omstandigheden er rekening mee moeten houden dat officiële correspondentie omtrent de strafzaak, waaronder de oproeping voor de zitting, zou worden verzonden naar het door hem opgegeven adres. Dat is ook gebeurd. Mochten deze oproepingen hem desondanks niet hebben bereikt, kan daarom worden gezegd dat dit aan hemzelf te wijten is nu hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. Overlevering leidt om die reden niet tot een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten 3 en 4 van het vonnis met nummer VII K 786/15 aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 20, te weten:
oplichting.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten 1, 2 en 5 van het vonnis met kenmerk VII K 786/15 en het feit van het vonnis met kenmerk II K 207/21 niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal, voorafgegaan/vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden/die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
diefstal door twee of meer verenigde personen;
mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn moeder.

5.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [4]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak met kenmerk II K 207/21, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]

6.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden

De raadsman heeft aangevoerd dat geen gevolg kan worden gegeven aan het overleveringsverzoek vanwege de detentieomstandigheden in Polen. De raadsman verwijst hierbij naar het rapport van het
Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishmentvan 22 februari 2024 (hierna: het CPT-rapport). De raadsman stelt zich daarbij op het standpunt dat kan worden aangenomen dat hetgeen voor het
remandregime geldt, ook geldt voor de gevangenissen waar straffen worden uitgezeten.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het CPT-rapport met name zorgen laat zien met betrekking tot detentie van voorlopig gedetineerden in
remand prisonsen dat dit – anders dan gesteld door de raadsman – niet heeft te gelden voor de gevangenissen waar straffen worden uitgezeten, waardoor de opgeëiste persoon ook geen gevaar loopt te worden onderworpen aan een onmenselijk of vernederend behandeling als bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest).
De rechtbank stelt vast dat het CPT-rapport (voornamelijk) betrekking heeft op detentieomstandigheden in het
remand regime. De rechtbank stelt verder vast dat de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht voor de tenuitvoerlegging van een aan hem opgelegde gevangenisstraf. De bevindingen uit de CPT-rapport bevatten geen gegevens die duiden op een reëel gevaar dat personen - zoals de opgeëiste persoon - die een gevangenisstraf moeten ondergaan, onmenselijk of vernederend worden behandeld zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het verweer wordt verworpen.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 300, 304, 311 en 312 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Sąd Okręgowy w Katowicach Wydział V Karny/ Circuit Court in Katowice, V Penal Division(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. E.G.M.M. van Gessel, voorzitter,
mrs. J.B. Oreel en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 24 september 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
5.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (