ECLI:NL:RBAMS:2024:5791

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
18 september 2024
Zaaknummer
C/13/746896 / HA ZA 24-181
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bankrelaties door ING Bank N.V. vanwege handel in research chemicals

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 september 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen verschillende besloten vennootschappen en de ING Bank N.V. over de beëindiging van hun bankrelaties. De eisers, bestaande uit [bedrijf 1] B.V., [bedrijf 2] B.V., [bedrijf 3] B.V., en twee belanghebbenden, vorderden dat de rechtbank de beëindiging van de bankrelaties onaanvaardbaar verklaarde en de Bank gebiedde tot voortzetting van de bancaire relaties. De Bank had de relaties opgezegd vanwege de handel in research chemicals, die volgens haar niet verenigbaar was met haar Environmental and Social Risk-beleid. De rechtbank oordeelde dat de opzegging van de bankrelaties niet onaanvaardbaar was, omdat de Bank voldoende zorgvuldigheid had betracht en de redenen voor de opzegging voldoende waren onderbouwd. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de contractsvrijheid van banken om hun klantrelaties te beëindigen, mits dit op een zorgvuldige manier gebeurt.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/746896 / HA ZA 24-181
Vonnis van 18 september 2024
in de zaak van
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid,
1.
[bedrijf 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2.
[bedrijf 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
3.
[bedrijf 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
4.
[belanghebbende 1],
wonende te [woonplaats 1] ,
5.
[belanghebbende 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna samen:
[eisers],
hierna afzonderlijk:
[bedrijf 1]¸
[bedrijf 2],
[bedrijf 3],
[belanghebbende 1]en
[belanghebbende 2],
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen
de naamloze vennootschap,
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
hierna: de
Bank,
advocaat: mr. J. Bouter.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 13 februari 2024 met producties 1 tot en met 26,
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 8,
- het tussenvonnis van 5 juni 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 5 augustus 2024 en de daarin vermelde stukken,
- de brief van mr. Smits namens de Bank van 13 augustus 2024 met opmerkingen bij het proces-verbaal,
- twee brieven van mr. Draijer namens [eisers] van 16 augustus 2024 met opmerkingen bij het proces-verbaal en een reactie op de opmerkingen van mr. Smits,
- het b-formulier van mr. Smits van 19 augustus 2024 met een reactie op de reactie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[bedrijf 2] en [bedrijf 3] zijn de holdingmaatschappijen van respectievelijk [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] en houden samen alle aandelen in [bedrijf 1] .
2.2.
[bedrijf 1] (voorheen: [bedrijf 4] B.V.) exploiteert de webshop [internetsite] met verkoopproducten in de segmenten
smartshop, research chemicals, popper store, sexshop, shisha shopen
headshop. [bedrijf 1] heeft negen werknemers in dienst. Al het betalingsverkeer van [bedrijf 1] verloopt giraal of met crypto.
2.3.
De website [internetsite] adverteert onder meer met: ‘ [slogan 1] ’, ‘ [slogan 2] ’, ‘ [slogan 3] ’ en ‘ [slogan 4] ’.
2.4.
Er wordt als volgt gebankierd bij de Bank onder toepassing van de Algemene Bankvoorwaarden (ABV):
  • [bedrijf 1] met twee zakelijke rekeningen,
  • [bedrijf 2] en [bedrijf 3] ieder met een zakelijke rekening, en
  • [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] ieder met een privérekening.
2.5.
Bij het aangaan van de bankrelatie door de voorganger van [bedrijf 1] in 2019, [naam vof] , is het document ‘Overeenkomst Zakelijk Betaalpakket’ opgesteld. Daarin is bij de SBI-omschrijving ingevuld ‘Detailhandel via internet in overige non-food’ en bij activiteiten ‘Online smart/headshop. Verkoop researchchemicalien’.
2.6.
Vanaf 19 mei 2022 is de Bank gestart met informatieverzoeken aan [bedrijf 1] , in het bijzonder ten aanzien van de handel in
research chemicalsmet consumenten. [bedrijf 1] heeft gereageerd op vragen van de Bank.
2.7.
Per brief van 6 december 2022 heeft de Bank haar relaties met [eisers] wat betreft alle zakelijke rekeningen onder opgave van hierna vermelde redenen opgezegd. Na bezwaar van [eisers] heeft de Bank op 14 maart 2023 per brief nader gemotiveerd waarom zij de bankrelaties beëindigt. Na opnieuw bezwaar en overleg heeft de Bank bij brief van 21 augustus 2023 aangegeven de opzegging te handhaven. De Bank is daarbij ook ingegaan op een bedrijfsplan dat [bedrijf 1] had opgesteld om aan bezwaren van de Bank tegemoet te komen, welk plan – volgens de Bank – ontoereikend was. Na bezwaar bij de directie van de Bank heeft de Bank per brief van 5 december 2023 aangekondigd dat de relaties definitief zouden eindigen per 5 april 2024. Als voornaamste redenen voor opzegging zijn steeds gegeven:
  • de handel in
  • de “niet op voorraad”-vermelding van reeds bij Opiumwet verboden middelen op de webshop (zoals 3-MMC, 4F-ADB, 4F-AMB, Diclazepam en Etizolam),
  • het vermoeden dat de
  • dat het voorgaande risico’s geeft voor mens en milieu en daarom niet verenigbaar is met het Environmental and Social Risk (ESR)-beleid van de Bank,
  • dat niet alle inkomsten via de rekeningen van de Bank lopen en deels in crypto zijn.
2.8.
Bij de opzegging heeft de Bank [bedrijf 1] en de persoonsgegevens van [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] geregistreerd in haar gebeurtenissenadministratie en Interne Verwijzingsregister (IVR).
2.9.
Naar aanleiding van een beslissing van de voorzieningenrechter van 19 maart 2024 met kenmerk C/13/746027 KG ZA 24-85 heeft de Bank de opgezegde bankrelaties voortgezet en de persoonsgegevens van [eisers] uit het IVR verwijderd.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert dat de rechtbank bij vonnis:
primair
I. voor recht verklaart dat beëindiging van de bankrelaties naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, althans dat de Bank jegens [eisers] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van overeenkomsten, althans dat de Bank onrechtmatig jegens [eisers] heeft gehandeld,
II. de Bank gebiedt tot integrale nakoming van haar verbintenissen uit de overeenkomsten met [eisers] , aldus continuatie van de bancaire relaties,
III. de Bank gebiedt de (persoons)gegevens van [eisers] binnen maximaal twee dagen na dit vonnis uit het Intern Verwijzingsregister te verwijderen en verwijderd te houden, dan wel de registratietermijn te verkorten,
subsidiair
IV. een zodanige beslissing neemt als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, dit zoveel mogelijk in lijn met het hier gevorderde,
in alle gevallen
V. als een vordering onder I-IV wordt toegewezen, daaraan een dwangsom verbindt,
VI. de Bank veroordeelt in de proceskosten, inclusief nakosten, met wettelijke rente,
VII. een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.
De Bank voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen met een veroordeling van [eisers] in de proceskosten, inclusief nakosten, met wettelijke rente, uitvoerbaar bij voorraad.

4.De beoordeling

opzegging van de bankrelaties
4.1.
In deze procedure staat centraal de vraag of de opzegging door de Bank tot beëindiging van de bankrelaties leidt. De dagvaarding en de conclusie van antwoord zien steeds op de bankrelaties met ‘ [eisers] ’. Dit omvat ook [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] in privé. Dat de privérekeningen met hen zijn opgezegd blijkt echter niet uit de stukken; de brieven van de Bank omtrent de opzegging en de reacties op bezwaar zien uitsluitend op zakelijke bancaire producten en dienstverlening ten behoeve van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] . De opzegging van een bankrelatie met een consument kent bovendien een ander toetsingskader, vanwege de consumentenbeschermende regels uit § 4.3.1.8 Wet op het financieel toezicht ter implementatie van de Europese betaalrekeningenrichtlijn. [1] Over dit toetsingskader is door partijen niet gerept. Bij deze stand van zaken wordt aangenomen dat de vorderingen niet ook zien op de bankrelaties met [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] in privé. Hierna zal het alleen gaan over beëindiging van de zakelijke bankrelaties van de Bank met [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] (hierna ook: de zakelijke bankrelaties).
4.2.
De opzegging van de zakelijke bankrelaties geschiedde per brief van 6 december 2022 en wordt naar de omstandigheden van toen beoordeeld (
ex tunc). De naderhand gegeven toelichting van de Bank bij die opzegging wordt in deze toets meegenomen. Partijen hebben op zitting hiermee ingestemd.
4.3.
De opzegging vindt geen grond in de opzegplicht uit artikel 5 lid 3 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), zoals de Bank primair aanvoert en [eisers] bestrijdt. Op basis hiervan bestaat voor financiële instellingen pas een beëindigingsplicht als klantonderzoek in de zin van artikel 3 Wwft niet kan worden uitgevoerd. De Bank heeft haar klantonderzoek uitgevoerd, daar haar conclusies aan verbonden en kunnen afwegen in hoeverre de resultaten aanleiding gaven voor een melding aan de Financial Intelligence Unit (FIU), zoals geregeld door artikel 16 lid 4 aanhef en onder a in samenhang met artikel 5 lid 1 onder b en de daar aangehaalde leden en subonderdelen van artikel 3 Wwft. Dat de Bank resultaten van klantonderzoek onvoldoende geruststellend vindt, is wat anders dan de situatie waarin de Bank wordt belet in haar klantonderzoek bijvoorbeeld doordat de klant een kritische bevraging negeert of tegenwerkt. Van dit laatste is niet gebleken.
4.4.
Uitgangspunt is verder dat de Bank met [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] heeft afgesproken dat zij de klantrelatie kan opzeggen, zie artikel 7 lid 4 van de Voorwaarden Zakelijke Rekening en artikel 35 ABV. Dit is een uitvloeisel van de contractsvrijheid om te kiezen met wie wel en met wie geen zaken worden gedaan, onder welke voorwaarden dat gebeurt, en ook dat afgesproken kan worden een relatie te kunnen opzeggen. Onder bijzondere omstandigheden kan het gebruik van deze opzeggingsbevoegdheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW). De opzeggingsbevoegdheid kan dan niet gebruikt worden, zodat de bankrelatie voortduurt. Deze toets is niet op ‘redelijkheid’ maar op ‘onaanvaardbaarheid’ gebaseerd en legt daarmee de lat hoog. Het ligt op de weg van de klant die tegen een opzegging protesteert om te stellen en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen dat er omstandigheden zijn die de opzegging in het voorliggende geval onaanvaardbaar maken. Daarbij weegt mee dat banken verschillende zorgplichten hebben en bij een opzegging naar beste vermogen rekening dienen te houden met de gerechtvaardigde belangen van hun klanten, bijvoorbeeld met een redelijke opzegtermijn of andere nazorg. Uit het
YinYang II-arrest kan worden afgeleid dat voor de vraag of een bank verplicht is een relatie aan te gaan (of te behouden), zwaar weegt de omstandigheid dat het zonder betaalrekening vrijwel onmogelijk is om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en om een bedrijf te exploiteren. [2]
4.5.
Anders dan [eisers] stelt, gaat het dus niet om de vraag of de Bank ‘een bedrijf kan beëindigen, terwijl het bedrijf op zichzelf legale activiteiten verricht’, maar om de vraag of zich in dit geval omstandigheden voordoen die het gebruik van een overeengekomen opzeggingsbevoegdheid door de Bank onaanvaardbaar maken.
4.6.
Ter onderbouwing van haar standpunt stelt [eisers] – samengevat – het volgende:
bij aanvang van de relatie in 2019 ging de Bank akkoord met de transparant gecommuniceerde bedrijfsvoering in
research chemicalsonder de bedrijfsnaam ‘ [naam vof] ’ (zie onder 2.5), waarna [bedrijf 1] investeringen heeft gedaan, een personeelsbestand heeft opgebouwd en voorraden heeft aangelegd,
de relatie verliep altijd probleemloos totdat de Bank met nieuw ESR-beleid kwam en klanten heeft hertoetst, waarbij onvoldoende concreet is gemaakt waar de activiteiten van [bedrijf 1] en het ESR-beleid wringen,
de activiteiten van [bedrijf 1] vallen (nog) niet onder de Opiumwet en zijn dus legaal, terwijl [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] de Staatscourant dagelijks in de gaten houden op wetswijzigingen en de Bank niet iets kan verbieden dat nog niet verboden is,
er is sprake van een “categoriale” uitsluiting, dus heeft de Bank geen zorgvuldige, individuele belangenafweging gemaakt waar zij wel toe gehouden is,
de Bank heeft haar belang niet deugdelijk onderbouwd meegedeeld bij de opzegging,
de opzegtermijn tot 5 maart 2024 is te kort om tegoeden elders onder te kunnen brengen,
opzegging betekent het einde van [bedrijf 1] en zet negen medewerkers op straat,
Nederlandse banken ABN Amro, SNS, RegioBank, Triodos, ASN en Knab weigeren een klantrelatie met [bedrijf 1] aan te gaan.
4.7.
De Bank betwist dat de opzegging onaanvaardbaar is en voert aan dat de overgelegde correspondentie van [bedrijf 1] met andere Nederlandse banken onbenutte openingen biedt voor het aangaan van een nieuwe (of voortzetten van een bestaande) bankrelatie. Daarnaast heeft de Bank op zitting nog gewezen op de mogelijkheid om te bankieren bij de internationale financiële dienstverlener Revolut en dat [eisers] dit zelfs al lijkt te doen.
4.8.
Het voornaamste argument van [eisers] tegen de opzegging is dat zij nergens anders kan bankieren waardoor een faillissement onafwendbaar is (stellingen (g) en (h)), maar dit is niet vast komen te staan. [eisers] heeft bijvoorbeeld niet onderbouwd waarom een online opererende webshop zonder fysieke winkels en zonder contant geldverkeer beperkt zou zijn tot diensten van lokale, Nederlandse banken. Onder Europese wetgeving ter zake van de Europese Bankenunie is het mogelijk om grensoverschrijdend te bankieren met internationaal opererende banken, zelfs in de Nederlandse taal. Het aanbod voor [eisers] is dus groter dan zij doet voorkomen. Daarmee is niet gebleken dat [eisers] zonder de diensten van de Bank niet meer kan deelnemen aan het maatschappelijk verkeer en haar bedrijf niet meer kan exploiteren, zodat dit de opzegging niet onaanvaardbaar maakt. Bovendien heeft [eisers] in hetgeen de Bank in eerste termijn op zitting heeft aangevoerd over een kennelijk al bestaande bankrelatie van [eisers] met Revolut (die volgens de door [eisers] zelf ingebrachte producties inmiddels ook Nederlandse IBAN nummers uitgeeft), geen aanleiding gezien om daar ter betwisting op te reageren.
4.9.
De stellingen van [eisers] over de reden van opzegging (stellingen (a) tot en met (d)), halen de hoge lat van onaanvaardbaarheid niet. Op zitting is naar voren gekomen dat [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] vooral vinden dat de Bank oneerlijk met ze is omgegaan, omdat de Bank al vanaf aanvang van de relatie wist of had kunnen weten wat de bedrijfsactiviteiten waren. Het dan op een later moment opzeggen van de relatie, na gedane investeringen, zou niet moeten mogen. Deze redenering gaat uit van een te beperkte contractsvrijheid van de Bank en onderbouwt onvoldoende de onaanvaardbaarheid van de opzegging in dit geval. De Bank baseert de beëindiging in het bijzonder op de verkoop van
research chemicalsaan consumenten. Daarvan is niet komen vast te staan dat de Bank dit in 2019 al wist. Maar ook als dat anders zou zijn, betekent het enkele feit dat de Bank in 2019 de voorloper van [bedrijf 1] als klant heeft geaccepteerd niet dat de Bank nooit een andere koers zou kunnen inslaan. Het is aan de Bank om al dan niet met voortschrijdend inzicht te bepalen of zij wel of niet geassocieerd wil worden met klanten die handelen in
research chemicals, ongeacht of deze (al) strafbaar zijn gesteld in de Opiumwet en ongeacht of zij daar eerder wel zaken mee deed. Anders gezegd: de contractvrijheid laat de Bank de ruimte om de zakelijke bankrelaties te beëindigen, zoals overigens ook afgesproken, ook als de handel strafrechtelijk (nog) niet verboden is onder de Opiumwet. Bij de beëindiging dient de Bank (uiteraard) wel zorgvuldig te handelen, zie hierna onder 4.13.
4.10.
Verder heeft de Bank de reden van opzegging ook voldoende toegelicht. Die is enerzijds gelegen in haar rol als poortwachter in het financiële verkeer ter voorkoming van witwassen en terrorismefinanciering en de risico’s die op dit punt bestaan bij de handel in
research chemicals.Anderzijds is die gelegen in de reputatie van de Bank die maakt dat zij niet betrokken wil zijn bij de schadelijke gevolgen van deze activiteiten voor mens en milieu, op welk gebied de Bank ESR-beleid heeft geformeerd. Ter onderbouwing heeft de Bank onder meer het gepubliceerde verhaal van een moeder van een dodelijk slachtoffer in België aangehaald die klant was bij [eisers]
4.11.
Bij de mondelinge behandeling heeft [eisers] desgevraagd nog aangegeven dat zij circa 60% van haar omzet behaalt met verkoop van
research chemicalsaan consumenten. Dat de Bank daar niet aan bij wil dragen is haar goed recht. Volgens [eisers] is zij niet verantwoordelijk voor de gevaren van de consumptie van
research chemicalsen is het ondoenlijk om te controleren of consumenten
research chemicalsenkel en alleen voor onderzoeksdoeleinden (zoals de website voorschrijft) of voor persoonlijk gebruik kopen. [eisers] redeneert daarmee langs de lijn: zolang het niet op de Opiumlijst staat, heeft de overheid het bewust als veilig middel vrij verhandelbaar verklaard en mag ik het verkopen en wat de klant ermee doet kan mij niet worden aangerekend. Daarmee miskent [eisers] echter dat het (nog) niet op de Opiumlijst staan vooral veroorzaakt wordt doordat er nog onvoldoende onderzoek is verricht naar de veiligheid en dat meerdere producten na enige tijd alsnog op de lijst worden gezet. Juist vanwege die verwachting prijst [eisers] producten ook aan met banners als: [slogan 1] . Met dit alles miskent [eisers] ook het maatschappelijk gedragen belang van de Bank die ervoor kiest geen bijdrage te willen leveren aan deze handel.
4.12.
In de wijze van opzegging heeft de Bank tenslotte ook voldoende zorg betracht (stellingen (e) en (f)). De Bank heeft [eisers] voldoende geïnformeerd over de reden van opzegging (zie onder 2.7). Tussen 6 december 2022 en 5 december 2023 heeft [eisers] meerdere klachtprocedures doorlopen waarbij zij uitvoerig haar bezwaren onder de aandacht van de Bank heeft kunnen brengen met tussentijds behoud van de bankrekeningen. De Bank heeft de individuele belangen van [eisers] afgewogen en toegelicht waarom zij de opzegging toch handhaaft. Gedurende deze periode van een jaar had [eisers] voldoende gelegenheid om haar tegoeden elders onder te brengen. Daarbij mag van [eisers] worden verwacht dat zij rekening hield met een voor haar negatieve uitkomst van de klachtprocedures, namelijk dat de zakelijke bankrelaties tot een einde zouden komen. Inmiddels heeft zij daar ruim anderhalf jaar de tijd voor gehad. De Bank heeft bovendien alternatieven aangedragen, waaronder het staken van de verkoop van
research chemicalsof deze verkoop zo in te richten dat deze uitsluitend aan bedrijven plaats kan vinden. Daar heeft [eisers] niet voor gekozen.
4.13.
Het voorgaande betekent dat onvoldoende omstandigheden zijn gebleken die het gebruik van de overeengekomen opzeggingsbevoegdheid van de Bank in dit geval onaanvaardbaar maken. Daarom wordt het beroep van [eisers] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 2 BW verworpen.
registratie van persoonsgegevens
4.14.
[eisers] komt daarnaast op tegen de registratie van [bedrijf 1] en de persoonsgegevens van [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] in registers van de Bank.
4.15.
De Bank voert aan dat [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] in deze vordering niet-ontvankelijk zijn, omdat slechts [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] van de gelegenheid gebruik hebben gemaakt bij de Bank bezwaar te maken tegen de gegevensverwerking. Daarbij verwijst de Bank naar artikelen 17 en 21 van Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Artikel 21 lid 1 AVG bepaalt echter dat ten alle tijden bezwaar kan worden gemaakt tegen een gegevensverwerking en artikel 17 lid 1 aanhef en onder d geeft een ongeclausuleerd recht op de verwijdering van onrechtmatig verwerkte persoonsgegevens. Van een vervalbeding is dus geen sprake, zodat ook [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] ontvankelijk zijn in hun vordering. Dit kan ook civielrechtelijk, zo volgt uit artikelen 79 lid 1 en 82 AVG.
4.16.
Er heeft uitsluitend registratie plaatsgevonden in de gebeurtenissenadministratie en het IVR, dus niet in het Incidentenregister en daaraan gekoppelde Externe verwijzingsregister (EVR) van de Bank. De stelling van [eisers] dat geen sprake is van een incident die registratie rechtvaardigt is op het Incidentenregister en het EVR gebaseerd en gaat dus niet op in dit geval.
4.17.
Voor de verwerking van persoonsgegevens vereist artikel 6 AVG een verwerkingsgrondslag, waarbij het in dit geval aankomt op de f-grond van het eerste lid. Daaruit volgt dat de gegevensverwerking rechtmatig is als:
het tot doel heeft een gerechtvaardigd belang te dienen,
het noodzakelijk is voor de behartiging van dat gerechtvaardigde belang,
het daar tegenover staande privacybelang niet prevaleert.
4.18.
De Bank heeft voldoende onderbouwd dat de registratie dient ter bescherming van de integriteit van de financiële sector, in het bijzonder de Bank zelf, zodat de Bank geen nieuwe relatie aan zal gaan met een (toekomstige) onderneming in
research chemicalsvan [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] . Dit is een gerechtvaardigd belang en daarvoor is registratie noodzakelijk nu van een alternatieve methode niet is gebleken. De gegevensverwerking is proportioneel, omdat een inbreuk op de privacy van [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] beperkt blijft. De gebeurtenissenadministratie wordt namelijk gevuld en beheerd door de afdeling Veiligheidszaken van de Bank. Andere medewerkers van de Bank kunnen de registratie niet inzien. Zij krijgen slechts een hit- of geen hit-melding waarna contact kan worden opgenomen met de afdeling Veiligheidszaken. Buiten de Bank kan niemand inzien of en waarvoor [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] zijn geregistreerd. Verder is niet aangevoerd waarom de registratieduur van acht jaar conform het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen niet proportioneel zou zijn. Daarom wordt de registratietermijn niet verkort.
4.19.
Het voorgaande betekent dat alle vorderingen van [eisers] worden afgewezen.
4.20.
[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de Bank, tot op heden begroot op:
- griffierecht
688
- salaris advocaat
1.228
(2 punten × € 614)
- nakosten
178
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.094
4.21.
De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld onder de beslissing.
4.22.
De proceskostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. [3]

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten van € 2.094, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eisers] € 92 extra betalen plus de kosten van betekening,
5.3.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten van de Bank als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.S. Kalff, rechter, bijgestaan door mr. M.A.A. van Achterberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2024.

Voetnoten

1.Richtlijn 2014/92/EU,
2.Hoge Raad 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1652, r.o. 3.2 (
3.Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1942, r.o. 4.1.2.