ECLI:NL:RBAMS:2024:5735

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
C/13/746092 / HA ZA 24-117
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwistingsprocedure inzake derdenverklaringen en vordering tot betaling

In deze civiele procedure heeft de Staat der Nederlanden (het Openbaar Ministerie) een vordering ingesteld tegen verschillende vennootschappen, gezamenlijk aangeduid als Sparrendreef c.s., met betrekking tot een betwistingsprocedure ex artikel 477a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De procedure volgde op een executoriaal derdenbeslag dat was gelegd op vorderingen van een bestuurder van Sparrendreef c.s. De Staat betwistte de door Sparrendreef c.s. afgelegde derdenverklaringen, waarin werd verklaard dat de bestuurder niets van hen te vorderen had. De rechtbank oordeelde dat Sparrendreef c.s. geen inhoudelijk verweer hadden gevoerd tegen de betwisting van de Staat en dat zij de hoofdsom aan de Staat verschuldigd waren. De rechtbank heeft de primaire vordering van de Staat toegewezen en Sparrendreef c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 78.091,96, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 30 augustus 2023. Daarnaast zijn Sparrendreef c.s. veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. De vordering tot vergoeding van werkelijke proceskosten werd afgewezen, omdat de rechtbank geen misbruik van procesrecht kon vaststellen. Het vonnis is uitgesproken op 18 september 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/746092 / HA ZA 24-117
Vonnis van 18 september 2024
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (HET OPENBAAR MINISTERIE),
te Den Haag,
eisende partij,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. P.J. Tanja,
tegen

1.SPARRENDREEF B.V.,

te Amsterdam,
2.
KAEFFER B.V.,
te Laren,
3.
KAEFFER BEHEER B.V.,
te Amsterdam,
4.
ZOUTELAAN HOLDING B.V.,
te Amsterdam,
5.
STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR ZOUTELAAN,
te Laren,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: Sparrendreef c.s.,
advocaat: mr. S.K. Tuithof.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 26 januari 2024;
- de conclusie van antwoord;
- het tussenvonnis van 5 juni 2024, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald op 22 juli 2024;
- de berichten van partijen op 19 juli 2024, naar aanleiding waarvan de mondelinge behandeling niet door is gegaan;
- de akte houdende vermeerdering van eis van de Staat, ingediend naar aanleiding van het niet doorgaan van de mondelinge behandeling;
- de antwoordakte van Sparrendreef c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De heer [naam] (hierna: [naam] ) is (indirect) enig bestuurder van Sparrendreef c.s., aandeelhouder van Zoutelaan Holding B.V. en (indirect) enig aandeelhouder van Sparrendreef B.V., Kaeffer B.V. en Kaeffer Beheer B.V.
2.2.
De Staat heeft een vordering op [naam] met een hoofdsom van € 75.000,-. Om deze vordering betaald te krijgen heeft de Staat op 15 augustus 2023 executoriaal derdenbeslag laten leggen onder Sparrendreef c.s. op alle vorderingen die [naam] op Sparrendreef c.s. mocht hebben, of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding zal verkrijgen.
2.3.
Sparrendreef c.s. hebben niet binnen de daarvoor geldende termijn een derdenverklaring afgelegd. De Staat heeft daarom dagvaardingen tegen Sparrendreef c.s. uitgebracht voor een verklaringsprocedure, waarna Sparrendreef c.s. op 27 november 2023 alsnog de derdenverklaringen hebben afgelegd. Sparrendreef c.s. hebben daarin verklaard dat [naam] nu of in de toekomst niets van hen te vorderen heeft. Op 26 januari 2024 heeft de Staat de dagvaarding voor deze procedure uitgebracht tegen Sparrendreef c.s. waarin de derdenverklaringen worden betwist.

3.Het geschil

3.1.
De Staat acht het niet aannemelijk dat [naam] nu of in de toekomst helemaal niets van Sparrendreef c.s. heeft te vorderen, en betwist de derdenverklaringen. Volgens de Staat hebben Sparrendreef c.s. hun derdenverklaring onvoldoende onderbouwd. Verder ligt het volgens de Staat voor de hand dat [naam] als (indirect) bestuurder en/of aandeelhouder van Sparrendreef c.s. werkzaamheden verricht waar een vergoeding of dividenduitkering tegenover staat. Dat zou bovendien kunnen blijken uit verschillende documenten.
3.2.
Daarom vordert de Staat, na vermeerdering van eis, dat Sparrendreef c.s.:
  • primairhoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 78.091,96 (bestaande uit hoofdsom en kosten), te vermeerderen met wettelijke rente;
  • subsidiairworden veroordeeld tot het doen van een nauwkeurige, met redenen omkleed en met bescheiden gestaafde gerechtelijke verklaring en tot betaling van hetgeen volgens de vaststelling van de rechtbank aan de Staat zal blijken toe te komen, te vermeerderen met wettelijke rente;
  • meer subsidiairworden veroordeeld tot verstrekking van verschillende bescheiden op straffe van een dwangsom.
Primair, subsidiair en meer subsidiair vordert de Staat betaling van buitengerechtelijke incassokosten en betaling van proceskosten, waarvan € 5.315,10 aan werkelijke proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente. Ten slotte vordert de Staat daarbij dat het vonnis ook moet worden uitgevoerd als hoger beroep wordt ingesteld (uitvoerbaar bij voorraad).
3.3.
Sparrendreef c.s. betwisten niet dat zij de hoofdsom verschuldigd zijn. Volgens Sparrendreef c.s. heeft de Staat echter ten onrechte rechtsmaatregelen genomen, omdat Sparrendreef c.s. hebben aangegeven bereid te zijn te betalen, maar dat op dit moment niet kunnen. Sparrendreef c.s. voeren daarom verweer over de kosten en concluderen dat zij worden veroordeeld tot betaling van de hoofdsom en veroordeling van de Staat tot betaling van de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1.
Deze procedure is een betwistingsprocedure in de zin van artikel 477a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), waarin de Staat de derdenverklaringen die door Sparrendreef c.s. zijn afgelegd betwist. Sparrendreef c.s. hebben tegen de betwisting geen inhoudelijk verweer gevoerd en erkennen dat Sparrendreef c.s. de hoofdsom aan de Staat verschuldigd zijn. Daarom zal de rechtbank de primaire vordering van de Staat toewijzen op grond van artikel 477 lid 1 Rv en Sparrendreef c.s. hoofdelijk veroordelen tot betaling van € 78.091,96. Omdat de primaire vordering kan worden toegewezen, komt de rechtbank niet meer toe aan een beoordeling van de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen.
4.2.
De Staat vordert verder vermeerdering met de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag van € 78.091,96 vanaf de dag van beslaglegging. Het enkele leggen van derdenbeslag onder Sparrendreef c.s. levert echter geen betalingsverplichting op. Die betalingsverplichting ontstaat pas op het moment dat Sparrendreef c.s. een juiste derdenverklaring had moeten doen, zo volgt uit artikel 477 lid 1 Rv. Op grond van artikel 476a lid 1 Rv moet de derde-beslagene binnen twee weken na het leggen van het beslag een derdenverklaring doen. De betalingsverplichting ontstaat dus twee weken na het leggen van het derdenbeslag. De rechtbank wijst de wettelijke rente daarom toe vanaf 30 augustus 2023.
Vermeerdering van eis wordt toegelaten, maar vergoeding werkelijke proceskosten wordt afgewezen
4.3.
Bij akte heeft de Staat zijn eis vermeerderd door te vorderen dat Sparrendreef c.s. worden veroordeeld tot betaling van de werkelijke proceskosten die zijn gemaakt ter voorbereiding van de mondelinge behandeling. Zolang de rechtbank nog geen eindvonnis heeft gewezen is dit mogelijk, tenzij de vermeerdering van eis in strijd is met de eisen van een goede procesorde. [1] Sparrendreef c.s. hebben geen bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis. De rechtbank is van oordeel dat de vermeerdering in dit geval niet leidt tot een onredelijke bemoeilijking van de verdediging of tot onredelijke vertraging. De vermeerdering van eis wordt daarom toegelaten.
4.4.
De Staat vordert dat Sparrendreef c.s. de werkelijke kosten vergoeden die de Staat heeft gemaakt in voorbereiding op de mondelinge behandeling. Deze mondelinge behandeling stond gepland op maandag 22 juli 2024, maar is uiteindelijk niet doorgegaan omdat Sparrendreef c.s. op vrijdag 19 juli 2024 hebben laten weten dat namens hen niemand op de mondelinge behandeling aanwezig zou zijn. Volgens de Staat levert dit misbruik van procesrecht op, in het bijzonder omdat de Staat eerder aan Sparrendreef c.s. heeft voorgesteld om gelet op de conclusie van antwoord en met het oog op kostenbesparing van een mondelinge behandeling af te zien, maar dat Sparrendreef c.s. de mondelinge behandeling toch wilden laten doorgaan.
4.5.
Een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten is volgens vaste jurisprudentie alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake in geval van een evident ongegronde vordering of verweer, zoals wanneer de vordering of het verweer wordt gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan een procespartij de onjuistheid kende of had behoren te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. [2] Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het voeren van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM, hetgeen omvat dat een verweerder zich in rechte mag verdedigen. [3]
4.6.
Sparrendreef c.s. hebben in hun conclusie van antwoord weliswaar geen verweer tegen de hoofdsom gevoerd, maar zij hebben wel verweer gevoerd tegen een veroordeling in de kosten. Uit de hierboven aangehaalde maatstaf volgt dat dit op zichzelf niet onrechtmatig is, want een dergelijk verweer is niet evident ongegrond. Kennelijk waren Sparrendreef c.s. in eerste instantie van plan om dit verweer tijdens de mondelinge behandeling toe te lichten, maar hebben zij daar op het laatste moment toch van afgezien, waarna de rechtbank en de Staat zijn geïnformeerd dat Sparrendreef c.s. niet aanwezig zouden zijn op de mondelinge behandeling. Het is weliswaar vervelend dat deze afzegging pas kort van te voren kenbaar is gemaakt en het is aannemelijk dat de Staat al kosten had gemaakt ter voorbereiding op de mondelinge behandeling, maar dat maakt het handelen van Sparrendreef c.s. nog niet onrechtmatig en levert ook geen misbruik van procesrecht op. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van de werkelijke proceskosten die zijn gemaakt ter voorbereiding op de mondelinge behandeling daarom af.
4.7.
Wel zullen Sparrendreef c.s. worden veroordeeld in de proceskosten op grond van de artikelen 237-240 Rv. Sparrendreef c.s. voeren weliswaar aan dat de Staat ten onrechte rechtsmaatregelen heeft genomen en daarom de kosten daarvoor moet dragen, maar Sparrendreef c.s. hadden zelf deze betwistingsprocedure kunnen voorkomen door direct een juiste en voldoende onderbouwde derdenverklaring te doen. Dat hebben zij niet gedaan, en nu zij in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij de proceskosten (inclusief de nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
112,99
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2,00 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.607,99
4.8.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.9.
Bij een veroordeling van twee of meer partijen tot betaling van de proceskosten, geldt als uitgangspunt dat zij ieder voor het geheel aansprakelijk zijn en dus hoofdelijk zijn verbonden tot nakoming van die veroordeling. [4] Daarom worden Sparrendreef c.s. hoofdelijk in de vergoeding van de proceskosten veroordeeld. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.10.
De Staat vordert ook nog vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. Omdat de verplichting tot betaling die op Sparrendreef c.s. rust niet voortvloeit uit een overeenkomst, is voor bepaling van de maximale hoogte van de te vorderen buitengerechtelijke incassokosten niet het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing, maar het Rapport BGK-integraal. Het gevorderde bedrag is gelijk aan het tarief dat in het Rapport BGK-integraal is bepaald. Daarom wordt het gevorderde bedrag van € 1.555,92 toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt Sparrendreef c.s. hoofdelijk om aan de Staat te betalen een bedrag van € 78.091,96, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 30 augustus 2023 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt Sparrendreef c.s. hoofdelijk tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.555,92,
5.3.
veroordeelt Sparrendreef c.s. hoofdelijk in de proceskosten van € 5.607,99, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Sparrendreef c.s. niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten Sparrendreef c.s. € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.4.
veroordeelt Sparrendreef c.s. hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J.H.C. Van der Roest en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2024.

Voetnoten

1.Artikel 130 lid 1 Rv.
2.HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516.
3.HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 en HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360.
4.HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1942, r.o. 4.1.2.