In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem toegekende proceskosten in bezwaar. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiser tegen een naheffingsaanslag parkeren op 16 april 2024 gegrond verklaard en daarbij een proceskostenvergoeding van € 310,- toegekend. Eiser heeft beroep ingesteld omdat hij van mening is dat de heffingsambtenaar ten onrechte is uitgegaan van een waarde van € 310,- per punt en dat hij recht heeft op € 624,- per punt. De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de heffingsambtenaar aanwezig waren. Eiser was niet aanwezig.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en legt uit dat de heffingsambtenaar de proceskostenvergoeding als volgt heeft berekend: 2 punten voor de zaak, met een waarde van € 310,- per punt en een wegingsfactor van 0,5, wat resulteert in een totaal van € 310,-. Eiser heeft echter verwezen naar een conclusie van A-G [naam 2] van 1 maart 2024, waarin wordt gesteld dat de vergoeding in belastingzaken niet in overeenstemming is met het discriminatieverbod. De Hoge Raad heeft op 12 juli 2024 geoordeeld dat het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de berekening van de proceskostenvergoeding in belastingzaken deels buiten toepassing moet blijven.
De rechtbank oordeelt dat de lagere vergoeding van € 310,- per punt buiten toepassing moet worden gelaten en dat de vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase moet worden berekend op basis van € 624,- per punt. De rechtbank past een wegingsfactor van 0,5 toe en komt tot de conclusie dat de proceskosten in beroep € 875,- bedragen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het gaat om de toekenning van de kosten in bezwaar en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden, evenals de proceskosten in beroep van € 875,-.