ECLI:NL:RBAMS:2024:5660

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
11 september 2024
Zaaknummer
13/216879-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in Polen

Op 10 september 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de District Court of Zamość in Polen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot overlevering goedgekeurd, waarbij de opgeëiste persoon werd vertegenwoordigd door zijn raadsvrouw, mr. P.M. Langereis. De rechtbank heeft vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) niet van toepassing is, omdat de opgeëiste persoon in persoon aanwezig was bij de procedure die tot het vonnis heeft geleid. De verdediging voerde aan dat er een algemeen gevaar bestond voor de rechten van gedetineerden in Poolse gevangenissen, maar de rechtbank oordeelde dat het overgelegde rapport van het Nationale Mechanisme voor Preventie van Foltering (NMPT) onvoldoende bewijs bood voor deze claim. De rechtbank concludeerde dat er geen reëel gevaar was voor onmenselijke of vernederende behandeling van de opgeëiste persoon in de Poolse gevangenissen. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-216879-24
Datum uitspraak: 10 september 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 5 juli 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 20 juni 2024 door
the District Court of Zamość, Second Penal Division(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 2000,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 27 augustus 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. P.M. Langereis, advocaat in Zoetermeer, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd [2] en de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
sentence of the Regional Court of Zamość, Second Penal Division (Polen) of 11 May 2023 which became legally valid on 16 August 2023, referentie II K 289/23.
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar. Van deze straf resteert volgens het EAB nog één jaar, zeven maanden en twintig dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1.
Weigeringsgrond van artikel 12 OLW
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB onduidelijk is in onderdeel f), omdat daar wordt uiteengezet dat de opgeëiste persoon zich vrijwillig heeft gemeld bij de gevangenis, maar ook dat hij niet thuis is aangetroffen toen zijn straf geëxecuteerd moest worden. Uit het EAB blijkt ook dat hij een gedeelte van de straf heeft uitgezeten. Dit laat ruimte voor de lezing dat er een omzetting van de straf heeft plaatsgevonden op een andere zitting. Onduidelijk is wat die procedure heeft ingehouden en of de opgeëiste persoon daarvoor op de juiste wijze is gedagvaard. De raadsvrouw heeft daarom primair verzocht de overlevering te weigeren en subsidiair hierover vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is, omdat uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon aanwezig was bij de procedure die tot het vonnis heeft geleid en dat hij werd vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat.
Oordeel van de rechtbank
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in onderdeel d) van het EAB aangekruist dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de procedure die tot het vonnis heeft geleid. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 12 van de OLW niet aan de orde is. Evenmin bestaat aanleiding om naar aanleiding van het vermelde in onderdeel f) van het EAB nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Voor het standpunt van de raadsvrouw dat mogelijk een omzetting van een straf heeft plaatsgevonden op een andere zitting waarvan onduidelijk is wat die procedure heeft ingehouden, bevat het dossier namelijk geen aanknopingspunten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij in Polen 5 tot 6 maanden in voorarrest heeft gezeten, dat hij op enig moment tijdens de behandeling van de zaak in vrijheid is gesteld, dat hij voordat het vonnis onherroepelijk was naar Nederland is gegaan en dat hij zich dus niet bij de gevangenis heeft gemeld voor het uitzitten van zijn straf. Dit past bij de informatie die in het EAB is gegeven over het nog uit te zitten strafrestant en bij de vermelding in de originele versie van onderdeel f) van het EAB dat de opgeëiste persoon zich
nietvrijwillig heeft gemeld om de straf uit te zitten. De rechtbank heeft in dit verband op aangeven van de officier van justitie en met de vertaling van de ter zitting aanwezige tolk ter zitting geconstateerd dat in de vertaling van onderdeel f) van het EAB de vertaling van het Poolse woord ‘nie’ (= niet) is weggevallen. Waar staat:
“The convict did report voluntarely to prison (…)”moet gelezen worden
: The convict didnot(vet: rechtbank) report voluntarely to prison (…)”. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsvrouw.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
en
poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

5.Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden

5.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat niet alleen ten aanzien van
remand prisons, maar ook ten aanzien van Poolse gevangenissen ten behoeve van de executie van gevangenisstraffen sprake is van een algemeen en reëel gevaar op schending van de grondrechten van gedetineerden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij een rapport van
the Commisssoner for Human Rights on the Activities of the National Mechanism for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment in Poland in 2022 (NMPT)overgelegd. Uit dit rapport blijkt dat er verzwarende omstandigheden zijn waardoor de 3 m2 persoonlijke ruimte in de cel onvoldoende is. Zo wordt geconstateerd dat er in detentiecentra meerpersoonscellen zijn voor meer dan tien, en zelfs tot zestien personen. Het aanbod van activiteiten buiten de cel is zeer beperkt en de zonwering, de sanitaire voorzieningen en het buitengebied voldoen niet aan de normen. Bovendien bestaat er een risico op aantasting van de lichamelijke integriteit waartegen geen rechtsbescherming wordt geboden. Zo wordt in het rapport gesproken over fysiek geweld, intimidatie en waterboarding in een gevangenis in Barczewo. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat er vragen moeten worden gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit over de detentieomstandigheden voor veroordeelden. Daarnaast heeft de raadsvrouw verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU-Hof), gelet op de huidige stand van zaken ten aanzien van Polen.
5.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 11 OLW niet aan overlevering in de weg staat en dat de overlevering kan worden toegestaan, nu hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van een algemeen en reëel gevaar op schending van de grondrechten in Poolse gevangenissen.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft kennisgenomen van het CPT-rapport van 22 februari 2024, waaruit onder meer blijkt dat veroordeelden in Poolse gevangenissen en voorlopig gehechten in de
remand prisonsminimaal 3 m2 persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) ter beschikking hebben. Voor de
remand prisonsgeldt blijkens dat rapport dat voorlopig gehechten 23 uur per dag op cel moeten verblijven en dat ze beperkt zijn in de mogelijkheid om contact te hebben met de buitenwereld. Deze verzwarende omstandigheden, die voor de rechtbank in andere uitspraken aanleiding zijn geweest om vragen te stellen over de
remand prisonsin Polen, heeft het CPT niet vastgesteld bij detentie-instellingen waar de tenuitvoerlegging van opgelegde gevangenisstraffen plaatsvindt.
De rechtbank is van oordeel dat het door de raadsvrouw overgelegde rapport van het NMPT onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat voor veroordeelden ook sprake is van verzwarende omstandigheden op basis waarvan moet worden aangenomen dat een persoonlijke ruimte van minstens 3 m2 in de gevangenissen onvoldoende is. Ten aanzien van de sanitaire voorzieningen wordt in het rapport beschreven dat in één gevangenis sprake was van 79 cellen met sanitaire hoeken die niet volledig afgeschermd waren. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat deze situatie stelselmatig aan de orde is in de Poolse gevangenissen, te meer nu het CPT daarover niets heeft opgemerkt in het rapport van 2024. Dat geldt ook voor de overige door de raadsvrouw aangevoerde factoren.
De rechtbank ziet geen aanleiding om vragen te stellen over de detentieomstandigheden in de gevangenis in Barczewo, nu de rechtbank de kans dat de opgeëiste persoon na overlevering in die gevangenis zal worden gedetineerd zeer klein acht. Het EAB is immers uitgevaardigd door
the District Court of Zamośćen de feiten waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld zijn in Zamość gepleegd.
Concluderend is niet gebleken van een algemeen reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling voor gedetineerden die worden geplaatst in de Poolse gevangenissen om een opgelegde vrijheidsstraf te ondergaan. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om hierover nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit, en ook niet om prejudiciële vragen te stellen aan het EU-Hof. De rechtbank wijst deze verzoeken van de raadsvrouw dan ook af.

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [4]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van haar strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45 en 312 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5 en 7 Overleveringswet.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court of Zamość, Second Penal Division(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en J.B. Oreel, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. S. van Gerven en I. van Heusden, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 10 september 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
5.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).