ECLI:NL:RBAMS:2024:5359

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
AMS 24/2700
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een loonsanctie opgelegd aan een werkgever wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werknemer

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 15 augustus 2024, werd het beroep van eiseres tegen een loonsanctie ongegrond verklaard. De loonsanctie was opgelegd door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, omdat eiseres niet had voldaan aan de re-integratieverplichtingen van werkneemster, die ziek was gemeld. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de bedrijfsarts onjuiste conclusies had getrokken over de belastbaarheid van werkneemster, dit niet betekende dat eiseres een deugdelijke grond had voor het niet voldoen aan de re-integratieverplichtingen. De rechtbank benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever ligt, ongeacht de adviezen van de bedrijfsarts. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de loonsanctie, maar de rechtbank volgde de argumenten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die stelde dat de bedrijfsarts onvoldoende had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat de loonsanctie terecht was opgelegd en dat eiseres geen recht had op een WIA-uitkering, omdat er geen deugdelijke grond was voor haar tekortkomingen in de re-integratie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 24/2700

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

[eiseres] , uit Amstelveen, eiseres

(gemachtigde: mr. M.M.G.C. Mulder),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[werkneemster]uit Amstelveen (werkneemster).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de loonsanctie die verweerder haar heeft opgelegd.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit van verweerder van 16 april 2024 op 15 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens eiseres was ook [de persoon] aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.4.
Na afloop van zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Feiten en omstandigheden
3.1.
Werkneemster was bij eiseres in dienst als schoonmaakster voor 9 uur per week. Op 29 juni 2021 heeft werkneemster zich ziekgemeld voor dit werk, waarna zij een Ziektewetuitkering ontving. Nadat werkneemster voor een periode een WAZO [1] -uitkering en voor een periode een Ziektewetuitkering heeft ontvangen, heeft werkneemster op 9 juli 2023 een aanvraag ingediend om een WIA [2] -uitkering. Verweerder heeft vastgesteld dat werkneemster het einde van de wachttijd voor de WIA-uitkering op 22 oktober 2023 heeft bereikt. [3]
3.2.
Met het primaire besluit van 20 oktober 2023 heeft verweerder aan eiseres een loonsanctie opgelegd, die inhoudt dat eiseres aan werkneemster loon moet doorbetalen tot 21 oktober 2024. Verweerder vindt dat eiseres niet alle verplichtingen is nagekomen voor de re-integratie van werkneemster. Met de verlenging van de periode dat loon moet worden uitbetaald, krijgt eiseres de tijd om de tekortkomingen te herstellen. Verweerder heeft het primaire besluit gebaseerd op een rapportage van een arts en een verzekeringsarts van
10 oktober 2023, een vervolgrapportage van een arts, gecontrasigneerd door een verzekeringsarts van 16 oktober 2023 en een rapportage van een arbeidsdeskundige van
19 oktober 2023. Op 27 oktober 2023 hebben de arts en de verzekeringsarts nog een aanvullende rapportage opgesteld. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
3.3.
Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de oplegging van de loonsanctie gehandhaafd. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op een rapportage van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 april 2024 en een rapportage van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 april 2024.
Wettelijk kader
4.1.
Als een werknemer na het einde van de wachttijd een aanvraag indient voor een WIA-uitkering, beoordeelt verweerder allereerst aan de hand van het re-integratieverslag of een voldoende re-integratieresultaat is bereikt. Is dat niet het geval, dan toetst verweerder of de werkgever en de werknemer samen gedurende de wachttijd voldoende inspanningen hebben verricht om de functionele mogelijkheden van de werknemer zo veel mogelijk te vergroten en de bestaande arbeidsmogelijkheden zo goed mogelijk te benutten in het eigen bedrijf (het eerste spoor) of bij een ander bedrijf (het tweede spoor). Pas na een positief oordeel over de geleverde inspanningen, beoordeelt verweerder het recht op een
WIA-uitkering. [4]
4.2.
Als verweerder van oordeel is dat de re-integratieinspanningen van de werkgever onvoldoende zijn geweest, kan verweerder de werkgever een loonsanctie opleggen. Dit houdt in dat de loondoorbetalingsplicht van de werkgever doorloopt, tot maximaal 52 weken of totdat de vereiste re-integratieinspanningen hebben plaatsgevonden. Er wordt geen loonsanctie opgelegd als de werkgever een deugdelijke grond had voor het niet voldoen aan de re-integratieinspanningen. Voor de beoordeling van de vraag of re-integratieinspanningen voldoende zijn geweest, heeft verweerder de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter en de Werkwijzer Poortwachter opgesteld.
Deugdelijke grond
5.1.
In deze zaak is niet in geschil dat de re-integratie-inspanningen van eiseres niet tot een bevredigend re-integratieresultaat hebben geleid. Werkneemster is immers niet weer (gedeeltelijk) structureel aan het werk gegaan bij eiseres en ook niet bij een andere werkgever. De rechtbank moet daarom beoordelen of verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie inspanningen heeft verricht.
5.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat werkneemster psychische en lichamelijke problematiek heeft, maar dat deze problematiek niet zo ernstig is dat er sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden (GBM). De verzekeringsarts bezwaar en beroep vindt dat de bedrijfsarts de beperkingen van werkneemster te fors heeft aangezet en dat deze niet stroken met de objectieve bevindingen. Verder stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van adequaat handelen van de bedrijfsarts en dat de bedrijfsarts ten onrechte de mogelijkheden tot
re-integratie heeft geblokkeerd, door het afgeven van onjuiste adviezen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens gesteld dat eiseres geen deugdelijke grond heeft voor het niet voldoen aan de re-integratieverplichtingen, omdat eiseres zelf verantwoordelijk is voor de adviezen van de bedrijfsarts.
5.3.
Eiseres voert aan dat er geen aanknopingspunten zijn geweest waarom zij zou moeten twijfelen aan de adviezen van de bedrijfsarts. Volgens eiseres kan van haar niet worden gevergd te twijfelen aan de adviezen van de bedrijfsarts en zouden onjuiste adviezen van de bedrijfsarts niet voor haar rekening en risico moeten komen.
5.4.
De rechtbank volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep allereerst in zijn standpunt dat de bedrijfsarts onjuiste conclusies heeft getrokken. De bedrijfsarts heeft in zijn beoordeling ten onrechte niet meegenomen dat GBM alleen aan de orde kan zijn als sprake is van opname in een ziekenhuis of instelling, bedlegerigheid, ADL [5] -afhankelijkheid, of een volledig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. [6] De bedrijfsarts had moeten vaststellen dat daar in het geval van werkneemster geen sprake van was. De bedrijfsarts had ook moeten vaststellen dat werkneemster, hoewel marginaal, wel mogelijkheden om te werken had. Verder volgt de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de contacten tussen werkneemster en de bedrijfsarts niet adequaat zijn geweest. Zo vindt de rechtbank het onzorgvuldig dat er in 2024 in het geheel geen contacten zijn geweest tussen werkneemster en de bedrijfsarts, zoals dat volgt uit het dossier.
5.5.
Hoewel de rechtbank van oordeel is dat de bedrijfsarts onjuiste conclusies heeft getrokken, stelt de rechtbank vast dat het afgaan op de onjuiste adviezen van de bedrijfsarts geen deugdelijke grond is voor het niet voldoen aan de re-integratieverplichtingen. Uit vaste rechtspraak [7] van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) volgt namelijk dat er bij loonsancties een ‘voor rekening en risico’-benadering geldt. Die houdt in dat, als de werkgever afgaat op onjuiste adviezen van een bedrijfsarts en daardoor onvoldoende
re-integratieinspanningen verricht, de gevolgen daarvan voor rekening en risico van de werkgever komen. Deze vaste lijn is door de Raad in een uitspraak 23 november 2023 nogmaals bevestigd. [8] Eiseres mag zich dus niet ‘verschuilen’ achter de adviezen van de bedrijfsarts en draagt de volledige eindverantwoordelijkheid voor de re-integratie.
5.6.
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op basis van het volgen van het onjuiste advies van de bedrijfsarts geen deugdelijke grond had voor het niet voldoen aan de re-integratieinspanningen, heeft verweerder de loonsanctie op zichzelf genomen terecht aan eiseres opgelegd. Dat betekent dat het beroep ongegrond is.
Motiveringsgebrek in de medische grondslag van het bestreden besluit
6.1.
Nu bij werkneemster geen sprake is van GBM, had de bedrijfsarts de belastbaarheid van werkneemster in kaart moeten brengen. Op basis daarvan had gekeken kunnen worden naar de mogelijkheden in het eerste spoor en in het tweede spoor. In de bezwaarprocedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich uitgelaten over de ingeschatte mate van belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij aangenomen dat er sprake is van aspecifieke lage rugklachten en dat ‘rustroest’ slecht is voor eiseres. Ook maakt de verzekeringsarts bezwaar en beroep een opmerking over het duwen van de kinderwagen, terwijl niet duidelijk is wat daarmee nu precies wordt bedoeld in het kader van de medische beoordeling.
6.2.
De rechtbank kan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat sprake is van aspecifieke rugklachten niet goed volgen. In het dossier heeft de rechtbank gelezen dat na onderzoek op basis van een MRI-scan is vastgesteld dat bij werkneemster sprake is van artrose in de vorm van dunner kraakbeen tussen de wervels en een lichte vernauwing van de zenuwbaan in het wervelkanaal. Uit een brief van orthopeed [naam] van 22 mei 2023 volgt dat bij werkneemster sprake is van foraminale stenose.
6.3.
De opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over ‘rustroest’ is niet in overeenstemming met de bevindingen van de psychotherapeut die werkneemster heeft onderzocht. Weliswaar vind ook de psychotherapeut dat werkneemster moet werken aan meer bewegen, maar dat moet dan wel stapsgewijs. Dit laatste ziet de rechtbank niet terug in de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Bij de coping is op basis van het dossier bij werkneemster geen sprake van niet willen, maar van niet kunnen. Daar waar de bedrijfsarts de belastbaarheid van de werkneemster heeft onderschat, geven de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor de rechtbank aanleiding te oordelen dat deze de mogelijkheden lijkt te hebben overschat.
6.4.
Voorgaande betekent dat er een motiveringsgebrek kleeft aan het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, omdat eiseres hierdoor niet wordt benadeeld. Vaststaat namelijk al dat het beroep ongegrond is, omdat eiseres geen deugdelijke grond had voor het niet voldoen aan de re-integratieinspanningen. De rechtbank ziet in het motiveringsgebrek wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres en op te dragen om het griffierecht aan eiseres te vergoeden.

Conclusie en gevolgen

7.1.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Verweerder heeft aan eiseres terecht de loonsanctie opgelegd.
7.2.
Gelet op het geconstateerde motiveringsgebrek, moet verweerder wel het griffierecht aan eiseres vergoeden. Eiseres krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. [9] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
7.3.
Partijen kunnen tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 371,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2024 door
mr. R. van de Water, rechter, in aanwezigheid van mr.I.G.A. Karregat, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Wet arbeid en zorg.
2.Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
3.Verweerder heeft de wachttijd van voor en na de WAZO-uitkering samengeteld.
4.Zie voor het wettelijk kader artikel 25, negende lid, van de Wet WIA en artikel 65 van de Wet WIA.
5.Algemene dagelijkse levensverrichtingen.
6.Dit volgt uit artikel 2, vijfde lid van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
7.Zie de uitspraak van de Raad van 28 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:907.
8.Zie de uitspraak van de Raad van 23 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2216 (rechtsoverweging 4.2.1).
9.Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht.