ECLI:NL:RBAMS:2024:5147

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
13-169830-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in Polen

Op 1 augustus 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 8 december 2023 door de Poolse autoriteiten is uitgevaardigd. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1989, die wordt verdacht van verschillende strafbare feiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. Tijdens de zitting op 18 juli 2024 heeft de rechtbank de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding geschorst onder voorwaarden. De verdediging heeft aangevoerd dat de overlevering geweigerd moet worden vanwege een dreigende schending van het recht op een eerlijk proces in Polen, verwijzend naar de onafhankelijkheid van de Poolse rechtspraak en de detentieomstandigheden. De officier van justitie heeft dit verweer bestreden, stellende dat er onvoldoende bewijs is voor een schending van de rechten van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een algemeen reëel gevaar bestaat voor schending van het recht op een eerlijk proces in Polen, maar dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat dit in het geval van de opgeëiste persoon zal gebeuren. De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en de officier van justitie te verzoeken om aanvullende informatie van de Poolse autoriteiten over de detentieomstandigheden en de waarborgen voor de opgeëiste persoon. De zaak is geschorst en de termijn voor uitspraak is met 30 dagen verlengd, met een nieuwe zitting gepland voor 18 september 2024.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-169830-24
Datum uitspraak: 1 augustus 2024
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van 23 mei 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 december 2023 door
the Regional Court in Warszawa, VIII Criminal Department, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1989,
verblijvend aan [adres opgeëiste persoon] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 18 juli 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan/vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. M. Jonk, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2] Daarnaast is de gevangenhouding bevolen en tegelijkertijd geschorst onder de al eerder opgelegde voorwaarden.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
decision of the District Court Warszawa-Mokotow in Warszawa imposing a preventive measure of temporary arrest for the period of 3 months from the day of detentionvan 10 oktober 2023 (met kenmerk XIV Kp 1599/23).
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De rechtbank begrijpt het EAB zo dat de uitvaardigende justitiële autoriteit de feiten 1 tot en met 6 en 10 aanwijst als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. Die feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1, 5, 16 en 21, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling
racketeering en afpersing
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten 1 tot en met 6 en 10, waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De rechtbank begrijpt dat de uitvaardigende justitiële autoriteit de feiten 7 tot en met 9 en 11 niet heeft aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, wanneer – kort samengevat – voldaan is aan het vereiste dat op deze feiten naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld en dat het feit ook naar Nederlands recht strafbaar is.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten 7 tot en met 9 leveren op:
witwassen
Het feit 11 levert op:
medeplegen van zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade

5.Artikel 11 OLW

5.1
Poolse rechtstaat
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat de overlevering geweigerd dient te worden vanwege een dreigende schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
Uit twee processen-verbaal, overhandigd door een advocaat van een Poolse medeverdachte blijkt dat de getuigen hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd en anderen hebben beïnvloed, waaronder de officier van justitie. De ex-vrouw van de hoofdverdachte zou hebben verklaard dat zij over informatie beschikte waarmee de hoofdverdachte druk had willen uitoefenen of heeft uitgeoefend op de officier van justitie. Vervolgens heeft een huiszoeking plaatsgevonden waarbij die informatie in beslag is genomen, maar deze is niet aan het dossier toegevoegd. Nu in het concrete geval van de opgeëiste persoon een gevaar bestaat van schending van het recht op een eerlijk proces vanwege het ontbreken van voldoende onafhankelijkheid tussen de vervolgende Poolse overheid en de Poolse rechtspraak dient de overlevering geweigerd te worden.
Subsidiair dient te behandeling aangehouden te worden om de Poolse autoriteiten te verzoeken duidelijkheid te verschaffen over de informatie die in beslag zou zijn genomen, waarom deze niet aan het dossier toegevoegd zou zijn, en inzicht te geven in de gemaakte afspraken tussen de hoofdverdachte en het Poolse openbaar ministerie.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het verweer van de verdediging ten aanzien van de Poolse rechtstaat niet slaagt. De problematiek ten aanzien van de Poolse rechtstaat ziet voornamelijk op mogelijke politieke invloed op de onafhankelijkheid van de rechters in Polen, waar in deze zaak geen sprake van lijkt te zijn. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om er van uit te gaan dat het proces in Polen niet zal voldoen aan de in artikel 6 EVRM gestelde eisen voor een eerlijk proces.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [4]
De rechtbank is van oordeel dat het verweer van de raadsman, dat er in het concrete geval van de opgeëiste persoon aanwijzingen zijn dat geen sprake zal zijn van een eerlijk proces, niet slaagt. Het verweer ziet namelijk op de onafhankelijkheid van de officier van justitie in het (voor)onderzoek van de procedure, terwijl het reeds aangenomen algemene gevaar betrekking heeft op de problematiek rondom de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen. De opgeëiste persoon heeft dan ook geen elementen aangevoerd waaruit blijkt dat – noch die doen vermoeden dat – de structurele of fundamentele gebreken waarop het aangenomen algemene gevaar betrekking heeft een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak. Daarmee is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld en bestaat er ook geen aanleiding om aanvullende gegevens op te vragen. [5] De door de raadsman genoemde zorgen kunnen eventueel als verweren tijdens het proces in Polen naar voren gebracht worden.
5.2
Detentieomstandigheden in Polen
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de vragen, zoals die in eerdere uitspraken van de rechtbank zijn gesteld, [6] ook in onderhavige zaak aan de Poolse autoriteiten voor te leggen teneinde te verzekeren dat de grondrechten van de opgeëiste persoon zullen worden geëerbiedigd. Hierbij heeft hij verzocht om als extra vraag aan de Poolse autoriteiten voor te leggen of de gegeven antwoorden eveneens gelden voor geprivilegieerd bezoek.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de reeds in andere overleveringszaken gestelde vragen ook in onderhavige zaak aan de Poolse autoriteiten voorgelegd dienen te worden. Hij ziet daarbij geen aanleiding om een aanvullende vraag te stellen over geprivilegieerd bezoek.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft kennis genomen van de zorgen die in het rapport van het
European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(CPT) van 22 februari 2024 (hierna: het CPT-rapport) worden geuit met betrekking tot de detentieomstandigheden van voorlopig gehechte gedetineerden. Verder heeft de rechtbank kennis genomen van de reactie van 22 februari 2024 van de Poolse autoriteiten op het CPTrapport.
In een uitspraak van 5 juni 2024 [7] heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de beantwoording van eerder gestelde vragen door de Poolse autoriteiten niet afdoende is om de bestaande zorgen weg te nemen. Uit de antwoorden blijkt immers niet hoeveel m2 persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) een voorlopig gehechte in een meerpersoonscel heeft. Dit is zorgelijk tegen de achtergrond van – hoofdzakelijk – het aantal uur per dag op cel (veelal 23 uur per dag), in voorkomend geval in combinatie met andere – de detentieomstandigheden verzwarende – aspecten, namelijk de beperking van het contact met de buitenwereld en de (duur van) de vereiste toestemmingsprocedure voor bezoek en telefonisch contact, zoals van toepassing in het gehele
remand regimein Polen. [8]
De vaststelling van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten voor gedetineerden die terecht komen in het
remand regime, kan op zichzelf niet tot weigering van de overlevering leiden. Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken in dit regime, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de grondrechten van de opgeëiste persoon na overlevering zullen worden geschonden.
Teneinde te verzekeren dat de grondrechten in het concrete geval worden geëerbiedigd, is de rechtbank dan ook verplicht om vervolgens na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Polen een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrechten, gezien de detentieomstandigheden in het
remand regimein Polen.
In overeenstemming met het verzoek van de raadsman en het standpunt van de officier van justitie zal de rechtbank het onderzoek heropenen en de officier van justitie verzoeken om de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen of, indachtig de omstandigheden op grond waarvan een algemeen gevaar voor het
remand regimeis aangenomen, dit gevaar – al dan niet met een individuele detentiegarantie – voor de opgeëiste persoon kan worden weggenomen. Voor zover de uitvaardigende justitiële autoriteit meent dat het algemeen gevaar voor de opgeëiste persoon binnen het
remand regimekan worden weggenomen, dan wenst de rechtbank in het bijzonder het volgende
over het Huis van Bewaring, waar de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, te vernemen:
De rechtbank begrijpt uit het CPT-rapport dat voorlopig gehechten minimaal 3 vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel ter beschikking hebben. Kan (tegen de achtergrond van het arrest Dorobantu (ECLI:EU:C:2019:857, punten 75-76), voor de opgeëiste persoon worden gegarandeerd dat hij minimaal 4 vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel zal krijgen in het Huis van Bewaring waar hij terecht komt? Of zal hij slechts tussen de 3 en 4 vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel krijgen?
Kan de opgeëiste persoon deelnemen aan activiteiten in het betreffende Huis van Bewaring?
Indien hij ervoor kiest deel te nemen aan alle aangeboden activiteiten, hoeveel uur per dag zou hij dan minimaal buiten zijn cel verblijven?
Geldt voor de opgeëiste persoon dat hij, indien hij contact met de buitenwereld wil hebben door gebruik van de telefoon en het ontvangen van bezoek, voorafgaand aan ieder bezoek of telefoongebruik altijd toestemming zal moeten vragen?
Zo ja, hoe lang duurt de procedure (inclusief het rechtsmiddel) om toestemming te krijgen voor het gebruik van de telefoon en het ontvangen van bezoek?
De rechtbank ziet geen aanleiding om de door de raadsman voorgestelde vraag bij de bestaande vragen te voegen, aangezien de vragen over het contact met de buitenwereld en het ontvangen van bezoek de door hem benoemde omstandigheid van geprivilegieerd bezoek al omvatten.
De rechtbank wijst erop dat de uitvaardigende justitiële autoriteit voor de beantwoording van de hierboven gestelde vragen – zo nodig – bijstand kan verzoeken aan de centrale autoriteit of één van de centrale autoriteiten van Polen, in de zin van artikel 7 van het Kaderbesluit. [9]

6.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de onder 5.2 genoemde vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
VERLENGTde termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW met 30 dagen – ingaande op het moment waarop de termijn van 90 dagen verstrijkt – onder gelijktijdige verlenging van de – geschorste – gevangenhouding op grond van artikel 27, derde lid, OLW.
BEPAALTdat de zaak uiterlijk één week voor het verstrijken van de verlengde beslistermijn (op 18 september 2024) op raadkamer moet worden gepland, indien het niet mogelijk blijkt de zaak uiterlijk op 4 september 2024 opnieuw op zitting te plannen omdat de verwachting bestaat dat op dat moment nog geen antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit zullen zijn ontvangen op de onder 5.2 genoemde vragen.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijd, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsvrouw.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen een nader te bepalen datum en tijd.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J. Scheijde, voorzitter,
mrs. I. Verstraeten-Jochemsen en A.R. Vlierhuis, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 1 augustus 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, r.o. 4.4.
5.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).
6.Zie onder andere: rechtbank Amsterdam, 13 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3685.
7.Zie onder andere: rechtbank Amsterdam, 5 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3257.
8.Zie rechtbank Amsterdam, 6 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3365.
9.Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (