ECLI:NL:RBAMS:2024:500

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 februari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
AMS 23/5468
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige wijziging van aflossingscapaciteit en schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 5 februari 2024, wordt het verzoek om schadevergoeding van verzoeker beoordeeld. Verzoeker had van 3 september 2018 tot 3 maart 2019 ten onrechte een Ziektewetuitkering ontvangen, wat leidde tot een terugvordering van € 6.926,44 door verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. In 2019 werd de aflossingscapaciteit van verzoeker vastgesteld op € 436,38 per maand, maar na overleg werd dit bedrag verlaagd naar € 30,- per maand. In maart 2021 wijzigde verweerder de aflossingscapaciteit opnieuw naar € 235,-, en later naar € 193,64, wat verzoeker als onrechtmatig aanvoelde. De rechtbank oordeelt dat de wijziging van de aflossingscapaciteit onrechtmatig was, omdat verzoeker en verweerder eerder afspraken hadden gemaakt over de aflossingscapaciteit, en de inkomenssituatie van verzoeker niet was veranderd. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding toe en stelt het schadebedrag vast op € 2.714,85, waarbij rekening is gehouden met de bedragen die verzoeker al had afgelost. De rechtbank wijst ook de verzoeken om proceskostenvergoeding af, omdat deze kosten niet het gevolg waren van het onrechtmatige besluit.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/5468

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit Amsterdam, verzoeker

en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek om vergoeding van de door verzoeker gestelde schade als gevolg van het besluit van verweerder tot wijziging van zijn aflossingscapaciteit en daarmee het door hem maandelijks af te lossen bedrag in het kader van een terugvordering.
1.2.
De rechtbank heeft het verzoek op 22 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben verzoeker en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Feiten en omstandigheden

2.1.
Verzoeker heeft over de periode van 3 september 2018 tot en met 3 maart 2019 als gevolg van een fout van verweerder ten onrechte een Ziektewetuitkering ontvangen. Verweerder heeft daarom een bedrag van € 6.926,44 van verzoeker teruggevorderd.
Op 23 augustus 2019 heeft verweerder de aflossingscapaciteit van eiser, en het maandelijks door hem terug te betalen bedrag, vastgesteld op € 436,38 per maand.
2.2.
In een uitspraak van 14 februari 2020 [1] heeft de rechtbank geoordeeld dat de terugvordering terecht is. De rechtbank heeft wel overwogen dat de terugvordering is ontstaan door een administratieve fout van verweerder en dat het verweerder zou sieren om bij de verder te nemen stappen rekening te houden met de moeilijke positie waarin verzoeker is gebracht door de fout van verweerder. Naar aanleiding van deze procedure zijn verzoeker en verweerder in overleg getreden over het door eiser maandelijks af te lossen bedrag.
2.3.
Met een brief van 25 augustus 2020 heeft verweerder de aflossingscapaciteit van verzoeker, op basis van met verzoeker gemaakte afspraken, vastgesteld op € 30,- per maand.
2.4.
Met een uitspraak van 7 september 2020 [2] heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder een verzoek om kwijtschelding van verzoeker terecht heeft afgewezen.
2.5.
Met een besluit van 24 maart 2021 heeft verweerder de aflossingscapaciteit van verzoeker vastgesteld op € 235,-. Nadat verzoeker op 25 maart 2021 telefonisch contact heeft opgenomen met verweerder, heeft verweerder de aflossingscapaciteit van verzoeker verlaagd naar € 193,64.
2.6.
Op 19 december 2022 heeft verweerder een (nieuw) kwijtscheldingsverzoek van verzoeker afgewezen. Met een beslissing op bezwaar van 20 maart 2023 is verweerder bij deze afwijzing gebleven. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de beroepsprocedure heeft verweerder met een beslissing op bezwaar van 31 juli 2023 de beslissing van 20 maart 2023 herzien en de restschuld van verzoeker van € 3.776,03 kwijtgescholden. Vervolgens heeft verzoeker zijn beroep ingetrokken.
2.8.
Verzoeker heeft verweerder op 8 augustus 2023 verzocht om vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van het besluit tot wijziging van zijn aflossingscapaciteit van € 30,- per maand naar (eerst € 235,- en daarna) € 193,64 per maand. Verweerder heeft dit verzoek met het besluit van 29 augustus 2023 afgewezen.
2.9.
Verzoeker heeft vervolgens de rechtbank verzocht om zijn verzoek om schadevergoeding te beoordelen. Verweerder heeft daarop gereageerd met een verweerschrift.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of verzoeker recht heeft op schadevergoeding.
3.2.
In artikel 8:88, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat de bestuursrechter bevoegd is om een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade als die schade het gevolg is van een onrechtmatig besluit.
Onrechtmatigheid van het besluit
4.1.
Verzoeker heeft gesteld dat het (gewijzigde) besluit van 24 maart 2021 onrechtmatig is. Volgens verzoeker heeft verweerder met dat besluit ten onrechte zijn aflossingscapaciteit gewijzigd en te hoog vastgesteld. Verweerder stelt dat dit besluit in rechte vaststaat, nu verzoeker daartegen geen bezwaar heeft gemaakt.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak moet in beginsel worden uitgegaan van de rechtmatigheid van besluiten waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Dit is alleen anders als het bestuursorgaan de onrechtmatigheid van het besluit erkent, of als sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij valt te denken aan de situatie dat het de betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit. [3]
4.3.
De rechtbank stelt vast dat verzoeker geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 24 maart 2021 en dat verweerder de onrechtmatigheid van het besluit niet heeft erkend. Naar het oordeel van de rechtbank kan desondanks niet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van dit besluit, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden waarin het verzoeker in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank overweegt daartoe dat vast staat dat verzoeker al jaren – ook ten tijde van het besluit van 24 maart 2021 – kampt(e) met (ernstige) psychische klachten en dat verweerder zich pas na een bezwaar- en beroepsprocedure bereid heeft getoond om bij de terugvordering rekening te houden met de moeilijke positie waarin verzoeker door fouten van verweerder is gebracht. Pas een half jaar na de uitspraak waarin de rechtbank verweerder daartoe heeft opgeroepen, en in overleg met verzoeker, heeft verweerder uiteindelijk de aflossingscapaciteit van € 436,38 per maand verlaagd naar € 30,- per maand. Gezien zijn (psychische) gezondheidssituatie is aannemelijk dat deze procedure erg veel van verzoeker heeft gevraagd en tegen die achtergrond is het naar het oordeel van de rechtbank alleszins voorstelbaar dat verzoeker het niet kon opbrengen om een halfjaar later, toen verweerder terugkwam op de overeengekomen aflossingscapaciteit, opnieuw een juridische procedure te beginnen tegen verweerder.
4.4.
Dat betekent dat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het (gewijzigde) besluit van 24 maart 2021. Op de zitting heeft verweerder gevraagd om een nadere gelegenheid om zich hierover uit te laten. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder deze gelegenheid te geven. In het verzoek om schadevergoeding aan verweerder van 8 augustus 2023 heeft verzoeker namelijk al duidelijk gemaakt dat het hem ging om de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het – volgens hem – onrechtmatige besluit van 24 maart 2021. In zijn verzoek aan de rechtbank heeft hij daarnaar verwezen en benadrukt dat het hem niet gaat om de eerdere afwijzing van zijn kwijtscheldingsverzoek. Verweerder heeft dan ook voldoende gelegenheid gehad om op dit standpunt te reageren. Bovendien heeft verweerder ook gebruik gemaakt van die gelegenheid en het standpunt ingenomen dat het besluit van 24 maart 2021 niet onrechtmatig is, omdat de aflossingscapaciteit tenminste jaarlijks en bij een wijziging van het inkomen opnieuw mag worden vastgesteld.
4.5.
De rechtbank volgt verweerder daarin niet en is van oordeel dat het besluit van
24 maart 2021 onrechtmatig is. De rechtbank overweegt daartoe dat verzoeker en verweerder hebben afgesproken dat verzoeker een bedrag van € 30,- per maand zou aflossen, zonder dat verweerder daarbij een voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot de geldigheidsduur van die afspraak en/of eventuele wijziging daarvan in het geval van een wijziging in verzoekers inkomen. Uit de stukken blijkt bovendien dat de inkomenssituatie van verzoeker na het maken van de afspraak niet (in positieve zin) is gewijzigd. Onder die omstandigheden kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid geen gebruik maken van zijn bevoegdheid om de aflossingscapaciteit opnieuw vast te stellen.
Schade
5.1.
Nu sprake is van een onrechtmatig besluit, is de rechtbank op grond van artikel 8:88 van de Awb bevoegd om het bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade van verzoeker die het gevolg is van dat besluit.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak [4] moet in het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit. Verder geldt dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
5.3.
Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren als het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. [5]
5.4.
Verzoeker heeft verzocht om een schadevergoeding van € 3.194,85. Volgens verzoeker is dit het bedrag dat hij te veel heeft terugbetaald aan verweerder, namelijk het verschil tussen het openstaande bedrag in maart 2021 (€ 6.970,88), en het bedrag dat is kwijtgescholden met de beslissing op bezwaar van 31 juli 2023 (€ 3.776,03).
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het verschil tussen het bedrag dat uiteindelijk is kwijtgescholden en het bedrag dat zou zijn kwijtgescholden als het besluit tot wijziging van verzoekers aflossingscapaciteit niet was genomen, worden aangemerkt als schade die gelet op het voorgaande voor vergoeding in aanmerking komt. Verzoeker heeft in zijn berekening van het schadebedrag evenwel ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat hij in dat geval nog wel maandelijks een bedrag van € 30,- zou hebben afgelost. Dit bedrag moet naar het oordeel van de rechtbank in mindering worden gebracht op het door verzoeker gevorderde bedrag. De rechtbank begroot dit bedrag op € 480,-. De rechtbank gaat er daarbij, op basis van het totale bedrag dat verzoeker in deze periode kennelijk heeft afgelost, vanuit dat verzoeker gedurende ongeveer 16 maanden (€ 3.194,85 / € 193,64)
een bedrag van € 30,- zou hebben afgelost in plaats van een bedrag van € 193,64
(16 maanden x € 30,- = € 480,-). De rechtbank stelt het totale schadebedrag daarom vast op € 2.714,85 (€ 3.194,85 - € 480,-).
5.6.
Verzoeker heeft daarnaast verzocht om een vergoeding voor de kosten voor de procedure die hij in 2020 bij deze rechtbank heeft gevoerd. Verzoeker stelt dat hij deze proceskosten voor niets heeft gemaakt, nu verweerder vervolgens toch is terug gekomen op de naar aanleiding van deze procedure gemaakte afspraak over zijn aflossingscapaciteit.
5.7.
De rechtbank wijst deze proceskostenvergoeding niet toe. Dat eiser deze kosten heeft gemaakt is geen gevolg van het feit dat verweerder later, bij het besluit van 24 maart 2021, is terug gekomen op het overeengekomen aflossingsbedrag. Als verweerder het besluit van 24 maart 2021 niet had genomen, had dat immers geen gevolgen gehad voor deze kosten.
Conclusie en gevolgen
6.1.
De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding toe. Dit betekent dat verzoeker gelijk krijgt.
6.2.
Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoeker tot een bedrag van € 2.714,85.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Speksnijder, rechter, in aanwezigheid van
mr.I.G.A. Karregat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
5 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2020, met zaaknummer
2.Zie de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2020, met zaaknummers
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2757.
4.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317.
5.Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539.