ECLI:NL:CRVB:2021:2757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
19/4918 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding en onbevoegdheid van de bestuursrechter in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. F. Bakker, had een verzoek om schadevergoeding ingediend op basis van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit verzoek was gericht tegen het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa, dat de rechtsopvolger is van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (ISD AAT). De rechtbank had het verzoek van de appellant afgewezen, omdat er volgens de rechtbank geen sprake was van een onrechtmatig besluit en de gestelde schade niet voortvloeide uit een van de in artikel 8:88 genoemde oorzaken.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de bestuursrechter alleen bevoegd is om schadevergoeding toe te kennen als deze is veroorzaakt door een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling. De Raad concludeerde dat aan het verzoek van de appellant een in artikel 8:88 genoemde oorzaak ontbrak, waardoor de rechtbank onbevoegd was om het verzoek te behandelen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde de rechtbank onbevoegd. De appellant kan zich nu wenden tot de burgerlijke rechter voor zijn verzoek om schadevergoeding.

Daarnaast heeft de Raad het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand. Ook is bepaald dat het in hoger beroep betaalde griffierecht aan de appellant wordt terugbetaald.

Uitspraak

19 4918 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 oktober 2019, 19/644 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa gemeenten (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 8 november 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het Werkplein Drentsche Aa is de rechtsopvolger van Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (ISD AAT). Waar hierna over het dagelijks bestuur wordt gesproken wordt daaronder mede verstaan het dagelijks bestuur van de ISD AAT.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het dagelijks bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn partner ontvingen bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor gehuwden, en daarnaast ook bijzondere bijstand.
1.2.
Een medewerker van de ISD AAT heeft in 2015 onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn partner verleende bijstand. In verband met dit onderzoek hebben twee sociaal rechercheurs van ISD AAT appellant op 25 februari 2015 gehoord (gehoor).
1.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 30 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 december 2015, de bijstand van appellant en zijn partner over de periode van 1 augustus 2012 tot en met
23 februari 2015 en de in 2013 toegekende bijzondere bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 48.052,44 teruggevorderd. Bij uitspraak van 1 juni 2016, 16/192, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 december 2015 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd bij uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4389 (uitspraak van 19 december 2017).
1.4.
Appellant heeft op 27 februari 2015 een klacht ingediend bij de directeur ISD (directeur) over de manier waarop het gehoor is gegaan. Bij brief van 20 mei 2015 heeft de directeur de klacht ongegrond verklaard.
1.5.
Op 17 juli 2017 heeft appellant een klacht ingediend bij Ombudsvrouw ISD (Ombudsvrouw). Volgens de Ombudsvrouw is het dezelfde klacht als de klacht in 1.4. Zij heeft bij brief van 26 september 2017 de klacht op grond van artikel 9:24, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling genomen omdat deze pas twee jaar na 20 mei 2015 is ingediend.
1.6.
Appellant heeft het dagelijks bestuur op 20 december 2018 verzocht om erkenning van aansprakelijkheid voor en vergoeding van schade als gevolg van de wijze waarop hij is behandeld tijdens het gehoor. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij door sociaal rechercheur A en haar collega is bedreigd en zich ernstig geïntimideerd voelde. Appellant stelt dat hij door het gehoor ziek is geworden dan wel dat zijn gezondheidssituatie is verslechterd.
1.7.
Bij brief van 22 januari 2019 heeft het dagelijks bestuur appellant meegedeeld geen aansprakelijkheid te erkennen voor schade die appellant mogelijk heeft geleden en voor mogelijk nog te lijden schade.
1.8.
Appellant heeft op 19 februari 2019 bij de rechtbank een verzoek als bedoeld in artikel 8:90, eerste lid, van de Awb ingediend om het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade die voortvloeit uit de wijze waarop hij tijdens het gehoor is bejegend door rechercheur A en haar collega.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek van appellant afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een onrechtmatig besluit en dat de gestelde schade geen gevolg is van een van de in artikel 8:88 van de Awb genoemde oorzaken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De bestuursrechter is alleen bevoegd om een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde oorzaken. Deze oorzaken zijn: (a) een onrechtmatig besluit, (b) een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit, (c) het niet tijdig nemen van een besluit, of (d) een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan, waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, van de Awb zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
4.2.
Appellant heeft aan zijn verzoek tot schadevergoeding ten grondslag gelegd dat hij schade heeft geleden als gevolg van de handelwijze van rechercheur A en haar collega tijdens het gehoor. Volgens appellant was het gehoor een onrechtmatige voorbereidende handeling voor het besluit van 30 september 2015, dat appellant als onrechtmatig aanmerkt.
4.3.
Vastgesteld moet worden dat met de uitspraak van 19 december 2017 al voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding, de rechtmatigheid van het besluit van
30 september 2015 vast stond. Appellant heeft aangevoerd dat het besluit van 30 september 2015 toch een onrechtmatig besluit is. Hij beroept zich hierbij op rechtspraak over schade door een besluit, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. In beginsel moet dan worden uitgegaan van de rechtmatigheid van dat besluit maar dit lijdt uitzondering wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit beroep slaagt niet. Bij bijzondere omstandigheden valt te denken aan de situatie dat het de betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat hij ter zake geen rechtsmiddelen heeft aangewend (vergelijk de uitspraak van 28 maart 2017, ECLI:NL:CRVB: 2017:1229). Appellant heeft juist wel rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 30 september 2015. Bovendien is, zoals de gemachtigde van appellant ter zitting heeft verklaard, het gestelde onrechtmatige handelen tijdens het gehoor, aan de orde gekomen in de hoger beroepsprocedure die heeft geleid tot de uitspraak van 19 december 2017.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat aan het verzoek om schadevergoeding een in artikel 8:88, eerste lid van de Awb genoemde oorzaak ontbreekt. Dit betekent dat de rechtbank onbevoegd was om kennis te nemen van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Daarom moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd en zal de rechtbank onbevoegd worden verklaard. Deze onbevoegdheid treft de bestuursrechter. Dat neemt niet weg dat appellant zich wel kan wenden tot de burgerlijke rechter met zijn verzoek om schadevergoeding. Dat deze rechtsgang, zoals appellant heeft gesteld, voor hem extra kosten met zich meebrengt maakt deze bevoegdheidsverdeling niet anders.
5.1.
Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand, namelijk een punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en een punt voor het verschijnen bij de zitting met een waarde van € 748,- per punt.
5.2.
Daarnaast bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb te bepalen dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier aan appellant wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de rechtbank onbevoegd;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.496,-;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- aan appellant terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2021.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) B. van Dijk