ECLI:NL:RBAMS:2024:4940

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
C/13/723132 / HA ZA 22-760 en C/13/726657 / HA ZA 22-1013
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vaststellingsovereenkomst door echtgenote en gevolgen voor rechtsgeldigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 augustus 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde, waarbij de rechtbank terugkwam op een eerder gegeven tussenvonnis. De zaak betreft de rechtsgeldigheid van een vaststellingsovereenkomst (VSO II) die door de echtgenote van gedaagde buitengerechtelijk is vernietigd. De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat de vernietiging geen rechtsgevolg had, maar na een arrest van het gerechtshof Amsterdam op 23 januari 2024, waarin werd geoordeeld dat de VSO II rechtsgeldig was vernietigd, heeft de rechtbank haar eerdere oordeel herzien. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vernietiging van de VSO II terugwerkende kracht heeft, waardoor deze geacht wordt nooit te hebben bestaan. Dit leidde tot de afwijzing van alle vorderingen van eiser in beide zaken, die gebaseerd waren op de VSO II. Eiser werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser afgewezen en de proceskosten aan de zijde van gedaagde vastgesteld op € 6.135,00 in de eerste zaak en € 1.542,00 in de tweede zaak. De veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummers: C/13/723132 / HA ZA 22-760 en C/13/726657 / HA ZA 22-1013
Vonnis van 7 augustus 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. K.J.T.M. Hehenkamp,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. M. Cohen.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de handelingen in de zaak met zaaknummer C/13/723132 / HA ZA 22-760:
- het tussenvonnis van 23 augustus 2023 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken,
de handelingen in de zaak met zaaknummer C/13/726657 / HA ZA 22-1013:
- het tussenvonnis en de daarin genoemde stukken,
- bij rolbeslissing van 5 oktober 2023 is het verzoek van [gedaagde] tot het openstellen van tussentijds hoger beroep van het tussenvonnis is afgewezen,
de handelingen in beide zaken:
- de akte overleggen stukken waarbij [gedaagde] het arrest van het gerechtshof Amsterdam in een tevens tussen partijen spelende huurzaak heeft overgelegd,
- bij rolbeslissing in beide zaken van 17 april 2024 heeft de rechtbank het verzoek van [eiser] tot het bepalen van een mondelinge behandeling is afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank [eiser] in de gelegenheid is gesteld om zich op de rol van 15 mei 2024 bij akte uit te laten over het arrest van het gerechtshof Amsterdam in de appelprocedure over de huurzaak en [gedaagde] in de gelegenheid is gesteld om daarop op de rol van 12 juni 2024 bij antwoordakte te reageren. Verder heeft de rechtbank aan partijen laten weten voornemens te zijn om na de hiervoor bedoelde aktewisseling vonnis te wijzen,
- geen van beide partijen heeft gebruik gemaakt van de bij rolbeslissing van 17 april 2024 geboden gelegenheid om zich bij akte uit te laten over het arrest van het gerechtshof Amsterdam in de appelprocedure. Daarom is in beide zaken op de rol van 15 mei 2024 een akte niet-dienen verleend aan [eiser] en op de rol van 12 juni 2024 een akte niet-dienen verleend aan [gedaagde] .
1.2.
Daarna is bepaald dat in beide zaken op 24 juli 2024 een vonnis wordt uitgesproken. De vonnisdatum is nader bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

in beide zaken
2.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank beslist dat de zaken op de parkeerrol worden gezet in afwachting van het arrest van het gerechtshof Amsterdam in de appelprocedure. In de appelprocedure lag namelijk (ook) de vraag voor of VSO II geldig was.
2.2.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis alleen die rechtsvragen beoordeeld waarvoor het arrest van het gerechtshof Amsterdam in de appelprocedure niet hoefde te worden afgewacht, omdat niet verwacht werd dat daarop door het gerechtshof beslist zou worden. De door [gedaagde] aangevoerde argumenten tegen geldigheid van VSO II betroffen dat [gedaagde] VSO II niet heeft ondertekend en dat zijn wil tot het aangaan van de VSO II heeft ontbroken. Vervolgens heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.3 Voor het geval het gerechtshof Amsterdam bij arrest in de appelprocedure oordeelt dat VSO II geldig is, stelt de rechtbank ten aanzien van de overige verweren van [gedaagde] in beide zaken alvast de volgende beoordeling in het vooruitzicht.”
2.3.
Voor het geval de VSO II geldig zou zijn overeengekomen voert [gedaagde] aan – samengevat – dat zijn echtgenote VSO II bij brief van 4 april 2020 buitengerechtelijk heeft vernietigd. De rechtbank heeft in het tussenvonnis – samengevat – overwogen dat dit verweer van [gedaagde] niet slaagt. De overwegingen van de rechtbank in het tussenvonnis in dit verband luiden als volgt:

Toestemming echtgenote [gedaagde] vereist?
4.13.
Verder bepleit [gedaagde] dat zijn echtgenote VSO II bij brief van 4 april 2020 buitengerechtelijk heeft vernietigd. Volgens [gedaagde] had zijn echtgenote op grond van artikel 1:88 BW toestemming moeten geven voor het sluiten van VSO II, omdat daarin een ongewone gift besloten ligt. Daarin wordt [gedaagde] niet gevolgd. Dat oordeel wordt hierna toegelicht.
4.14.
Op grond van artikel 1:88 lid 1 onder b BW behoeft een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot voor giften, met uitzondering van de gebruikelijke, niet bovenmatige giften. De ratio van artikel 1:88 BW is dat deze regeling beoogt de echtgenoten, in het belang van het gezin, tegen elkaar te beschermen tegen het verrichten van rechtshandelingen, die gezien het voorwerp of de aard van de rechtshandeling benadelend zijn of een groot risico meebrengen. Deze ratio is hier niet aan de orde.
4.15.
[gedaagde] heeft nog toegelicht dat in VSO II een koopoptie ten aanzien van het pand is opgenomen en dat de daarmee samenhangende elementen maken dat sprake is van een ongewone gift. In dit verband heeft hij er onder meer op gewezen dat in VSO II is opgenomen:
1. een lage vaststaande koopprijs voor het pand,
2. de mogelijkheid voor [eiser] die koopprijs binnen 10 jaar te betalen,
3. dat [eiser] in afwachting van die betaling het pand kosteloos kan gebruiken, en
4. kwijtschelding van geleende bedragen.
Zonder verdere toelichting van [gedaagde] , valt niet in te zien dat deze omstandigheden maken dat in VSO II een bovenmatige gift besloten ligt waarvoor toestemming van de echtgenote van [gedaagde] was vereist.
4.16.
Verder heeft [gedaagde] erop gewezen dat in artikel 10 VSO II is opgenomen dat de koopsom voor het pand wordt kwijtgescholden wanneer hij komt te overlijden. Voor zover al moet worden aangenomen dat daarin een gift besloten ligt in de zin van artikel 1:88 lid 1 onder b BW, geldt dat op grond van artikel 1:88 lid 4 BW geen toestemming van een andere echtgenoot is vereist voor giften die pas na overlijden van degene die de gift doet, worden geëffectueerd.
4.17.
De rechtbank merkt nog op dat evenmin sprake [is, toevoeging rechtbank] van een schenking bij dode in de zin van artikel 7:177 BW. Artikel 10 VSO II bepaalt weliswaar dat de lening bij overlijden van [gedaagde] geacht wordt volledig te zijn afgelost, maar dit betreft een verbintenisrechtelijke component van VSO II en geen schenking.
4.18.
Dit alles brengt mee dat de toestemming van de echtgenote van [gedaagde] voor het sluiten van VSO II niet was vereist. Dit betekent dat de buitengerechtelijke vernietiging van VSO II door de echtgenote van [gedaagde] van 4 april 2020, geen rechtsgevolg heeft.” [1]
2.4.
Inmiddels heeft het gerechtshof Amsterdam in de appelprocedure over de huurzaak tussen partijen op 23 januari 2024 arrest (hierna: het arrest) gewezen. Uit het arrest blijkt – samengevat – dat [gedaagde] in de appelprocedure middels een grief eveneens heeft bepleit dat zijn echtgenote VSO II bij brief van 4 april 2020 buitengerechtelijk heeft vernietigd en dat [gedaagde] daarvoor (in ieder geval gedeeltelijk) dezelfde argumenten heeft aangedragen als in de onderhavige zaken. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij voornoemd arrest – samengevat – geoordeeld dat die grief van [gedaagde] slaagt. Daartoe heeft het gerechtshof Amsterdam het volgende overwogen:
“3.5 De vierde grief van [gedaagde] richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de VSO-II geen overeenkomst is in de zin van 1:88 BW, hetgeen de kantonrechter als volgt motiveert: “
Het betreft immers een recht van eerste koop op een bedrijfspand, niet meer en niet minder. (..) Anders dan [gedaagde] meent gaat het in VSO II niet om een gift.”. Op die grondslag heeft de kantonrechter het beroep van [gedaagde] op de vernietiging door zijn echtgenote op grond van artikel 1:89 BW afgewezen. [gedaagde] heeft hiertegen gegriefd en aangevoerd dat de bepalingen van VSO II (wat er ook zij van de handtekening eronder) een bovenmatige gift inhouden en daarom nietig zijn omdat zijn echtgenote zich tijdig op laatstgenoemd artikel beroepen heeft. M&M Plaza en [eiser] hebben zich op het standpunt gesteld dat de bepalingen van VSO II geen gift inhouden en dat de echtgenote van [gedaagde] zich niet tijdig op het vernietigingsrecht heeft beroepen, omdat haar vorderingsrecht verjaard was ten tijde van haar beroep op het vernietigingsrecht.
3.6
Artikel 1:88 BW bepaalt dat een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot nodig heeft voor onder meer giften, met uitzondering van de gebruikelijke, niet bovenmatige giften. In artikel 1:89 BW is bepaald dat de echtgenoot zonder wiens toestemming een rechtshandeling is verricht in strijd met artikel 1:88 BW, deze kan vernietigen.
3.7
Uit de formulering van voornoemde bepalingen vloeit voort dat de stelplicht en eventuele bewijslast ter zake het feit dat VSO II een gift inhoudt, rust op [gedaagde] en dat de stelplicht en eventuele bewijslast met betrekking tot het feit dat het een ‘gebruikelijke, niet bovenmatige gift’ zou betreffen op [eiser] rust.
3.8.
Naar het oordeel van het hof heeft [gedaagde] terecht gewezen op de volgende – door [eiser] niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken - elementen van de VSO II die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een gift :
a. de bepalingen van VSO II houden slechts voor [eiser] gunstige voorwaarden in en voor [gedaagde] slechts ongunstige voorwaarden: het ontbreken van iedere wederkerigheid past bij de kwalificatie als gift;
b. de levering van een bedrijfspand in de toekomst tegen een niet met de inflatie/marktontwikkeling meestijgende koopprijs: gelet op de redelijke verwachting dat de prijzen van onroerend goed in Amsterdam over een periode van (maximaal) 10 jaar zullen stijgen (hetgeen het hof als een feit van algemene bekendheid beschouwt) is het ontbreken van elke vorm van ‘prijsindexatie’ te beschouwen als een gift;
c. het kosteloos gebruik maken van het bedrijfspand tot aan de levering: het zonder kosten of enige andere tegenprestatie jarenlang (maximaal 10 jaar) gebruik mogen maken van een bedrijfspand van een ander is te beschouwen als een gift;
d. kwijtschelding van de uit VSO I voortvloeiende verplichtingen van [eiser] jegens [gedaagde] ; de uitleg die [eiser] aan de considerans van VSO II geeft (dat al zijn, o.m. uit VSO I voortvloeiende, schulden aan [gedaagde] – door deze begroot op € 461.000,- - geacht moeten worden voldaan te zijn) is, bij gebreke van enig bewijs van daadwerkelijk verrichte betalingen door of namens [eiser] aan [gedaagde] , te beschouwen als een gift;
e. de levering van het bedrijfspand om niet bij overlijden van [gedaagde] binnen 10 jaar: zonder tegenprestatie niet anders dan als gift te beschouwen;
g. besparing aan huurlasten ten bedrage van maximaal € 1.800.000,00, berekend over 10 jaar: ingebruikgeving van een onroerende zaak voor commerciële doeleinden zonder dat daar een prestatie van de zijde van [eiser] tegenover staat, is te beschouwen als een gift.
3.9
Daarmee staat voldoende vast dat er zodanig veel onderdelen van VSO II als ‘gift’ in de zin der wet te beschouwen zijn (bij het ontbreken van enig bewijs of zelfs maar een voldoende concrete stelling aan de zijde van [eiser] dat de inhoud van VSO II het gevolg is van enige tegenprestatie aan zijn zijde) dat het hof hiervan zal uitgaan. Door [eiser] zijn onvoldoende concrete feiten gesteld of te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beoordeling van VSO II dan als een overeenkomst houdende diverse giften zouden kunnen leiden. Daarmee komt het hof op dit punt niet aan bewijslevering toe. Het partijdebat over de vraag of hetgeen hiervoor onder e. is vermeld al dan niet een ‘gift ter zake des doods’ zou zijn kan in het midden gelaten worden, omdat er ook als [eiser] hierin gevolgd zou worden, in dit geschil niet de nakoming van dit onderdeel van VSO II ter beslissing voorligt.
3.1
[eiser] heeft niet gesteld noch is gebleken dat de hiervoor bedoelde giften gebruikelijk en niet bovenmatig zouden zijn en voor zover [eiser] daarop wel een beroep heeft willen doen faalt dat reeds omdat de waarde van de giften, zoals door [gedaagde] onvoldoende weersproken is berekend, ieder voor zich zodanig hoog is (en in totaal enkele miljoenen) dat deze evident ongebruikelijk en bovenmatig zijn.
3.11.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de echtgenote van [gedaagde] het recht had de akte genaamd VSO II, althans de daarin opgenomen giften, te vernietigen op grond van het bepaalde in artikel 89, eerste lid van genoemd Boek van het Burgerlijk Wetboek.
3.12
Door [gedaagde] is gesteld dat zijn echtgenote, nadat zij in maart 2020 op de hoogte is geraakt van het beroep van [eiser] op de haar tot dat moment onbekende VSO II, deze vernietiging van VSO II heeft ingeroepen bij brief van 4 april 2020. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis het bestaan van deze brief veronderstellenderwijs aangenomen, zoals blijkt uit de rechtsoverwegingen 10 tot en met 13. [eiser] heeft in eerste aanleg in de conclusie van antwoord de in de inleidende dagvaarding opgenomen stelling van [gedaagde] dat VSO II door zijn echtgenote is vernietigd met een beroep op 1:88 BW weersproken met de stelling dat VSO II niet onder het bereik van genoemd artikel valt. Nadien heeft hij zich ook op het standpunt gesteld dat de rechtsvordering tot vernietiging ten tijde van de brief van 4 april 2020 verjaard was, omdat de echtgenote van [gedaagde] eerder op de hoogte van de koopovereenkomst was. In hoger beroep voegt hij daar nog het volgende aan toe:

109. Voor het geval dat de desbetreffende koopovereenkomst [uit 2021, met een derde, hof] een zodanige handtekening niet bevat en [gedaagde] een aparte verklaring c.q. brief van de echtgenote overlegt, vordert [eiser] dat deze brief op authenticiteit wordt onderzocht. De ouderdom van de inkt van de handtekening van de echtgenote op dat document c.q. die brief dient immers te worden vastgesteld teneinde te voorkomen dat [gedaagde] een document fabriceert waarmee hij onder zijn verplichtingen uit VSO II kan uitkomen.”. Onder #115 voert [eiser] voorts nog aan dat de echtgenote (net als [gedaagde] ) geen beroep op artikel 1:88 BW toekomt omdat zij niet als gevolg van VSO II hoeft te vrezen voor haar toekomst c.q. pensioen. Onder #116 stelt [eiser] dat VSO II in het kader van de bedrijfsuitoefening van [gedaagde] plaatsvond. In het incidenteel hoger beroep stelt [eiser] dat “
hij twijfels heeft bij de echtheid van de vernietigingsbrief van de echtgenote van [gedaagde]”, hetgeen vervolgens leidt tot de vordering in incidenteel hoger beroep om [gedaagde] te veroordelen c.q. te gebieden tot (…) “
IV overlegging van het origineel van de brief van 4 april 2020 waarmee de echtgenote van [gedaagde] VSO II vernietigt al dan niet ex artikel 843a Rv.”. Wat er ook van deze proceshouding zij, het bestaan van de brief is in elk geval niet betwist en het hof zal hierna de brief van 4 april 2020 op alle aangevoerde aspecten beoordelen.
3.13
Genoemde verweren van [eiser] tegen de vernietiging door de echtgenote van [gedaagde] falen. Het hof zal dit oordeel hierna toelichten. Allereerst stelt het hof vast dat [gedaagde] bij Memorie van Grieven als productie 17 een kopie heeft overgelegd van een (aangetekend en per mail) aan [eiser] gezonden brief ondertekend door [naam echtgenote] (de echtgenote van [gedaagde] ) en gedateerd op 4 april 2020, met daarin opgenomen het beroep op de vernietiging van de giften in VSO II op grond van artikel 1:88 BW. [eiser] heeft nadien niet gesteld dat hij deze brief (per aangetekende post of per mail) niet heeft ontvangen, zodat het hof van de ontvangst van die brief zal uitgaan. Bij de gedingstukken bevindt zich een brief van de advocaat van [eiser] d.d. 9 april 2020 aan de advocaat van [gedaagde] , waarin eerstgenoemde ‘het beroep van [gedaagde] op artikel 1:88 BW’ verwerpt omdat VSO II niet onder het bereik van dat artikel zou vallen. Daaruit blijkt reeds dat de brief van 4 april 2020 is ontvangen door [eiser] , en dat [naam echtgenote] in de brief aan [eiser] van 4 april 2020 een beroep op de vernietiging ex artikel 1:88 en 1:89 BW heeft gedaan. Door [eiser] is gesteld dat zij al eerder op de hoogte zou zijn geweest van de verkoop door [gedaagde] aan [eiser] , maar daaraan heeft [eiser] onvoldoende concrete feitelijke stellingen gekoppeld die meebrengen dat [naam echtgenote] op de hoogte was van de inhoud van VSO II, meer in het bijzonder de (vele) daarin opgenomen giften. Dat zij van een voorgenomen verkoop dan wel financiering zou hebben geweten is immers echt iets anders dan wetenschap van de giften zoals opgenomen in VSO II. Het verweer van [eiser] dat het vernietigingsberoep van [naam echtgenote] , dan wel [gedaagde] , om die reden verjaard zou zijn mist dan ook feitelijke grondslag. Door [eiser] zijn geen voldoende concrete feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beoordeling zouden kunnen leiden. Ook het beroep van [eiser] op het bedrijfsmatig karakter van VSO II faalt omdat de wet die omstandigheid, indien al juist, niet relevant acht in relatie tot ongebruikelijke, bovenmatige giften (anders dan bij borgtocht). Tot slot kan ook het beroep van [eiser] op de vermogendheid van [gedaagde] en zijn echtgenote hem niet baten, omdat de wet bij de vernietiging van giften niet de eis stelt dat deze de vermogenspositie van gever of echtgenoot in gevaar moeten brengen: het ongebruikelijke en bovenmatige karakter is voldoende voor een beroep op artikel 1:88 BW.
3.14
Aangezien VSO II, wat er ook zij van de rechtsgeldige totstandkoming, door de vernietigingsverklaring van [naam echtgenote] ex artikel 1: 89 BW is vernietigd komen daaraan geen rechtsgevolgen meer toe, voor zover die rechtsgevolgen in dit geschil ter beoordeling van het hof voorliggen. Of de onder 3.6 onder e. aangehaalde gift valt onder de werking van het bepaalde in lid 4 van artikel 1:88 BW kan dan ook in dit geding in het midden blijven, evenals het beroep van [eiser] op partiële geldigheid van dit onderdeel van VSO II. Die (on)geldigheid is immers voor géén van de door het hof op het petitum te nemen beslissingen van belang.
3.15
Uit hetgeen hiervoor overwogen en beslist is volgt dat grief 4 van [gedaagde] slaagt. (…)” [2]
2.5.
Het gerechtshof Amsterdam heeft vervolgens in het dictum van het arrest – zoals in de appelprocedure gevorderd door [gedaagde] – voor recht verklaard dat de vaststellingsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] van 17 december 2014 (‘VSO II’) rechtsgeldig is vernietigd.
2.6.
Uit de hiervoor in 2.4 en 2.5 geschetste rechtsoverwegingen en beslissing in het arrest, volgt – samengevat – dat het gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat VSO II middels de in de brief van 4 april 2020 vervatte vernietigingsverklaring van de echtgenote van [gedaagde] rechtsgeldig is vernietigd. Dit oordeel van het gerechtshof Amsterdam is tegenstrijdig aan het eerder door de rechtbank in het tussenvonnis gegeven oordeel (zie de hiervoor in 2.2 geschetste rechtsoverwegingen van de rechtbank in het tussenvonnis). Dat oordeel luidde namelijk – samengevat – dat de buitengerechtelijke vernietiging van VSO II door de echtgenote van [gedaagde] van 4 april 2020 geen rechtsgevolg heeft. De vraag is wat de consequentie is van het oordeel van het gerechtshof Amsterdam in het arrest in de huurzaak voor de eerder in het tussenvonnis in de onderhavige zaken omtrent de boete en koopoptie uit VSO II gegeven overwegingen. Daarover wordt het volgende overwogen.
2.7.
De rechtbank stelt voorop dat zij in het tussenvonnis ten aanzien van een aantal verweren van [gedaagde] in beide onderhavige zaken een voorlopig oordeel [‘beoordeling in het vooruitzicht’, zie rechtsoverweging 4.3 van het tussenvonnis (zie hiervoor onder 2.2)] heeft gegeven. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van een door het gerechtshof Amsterdam bij arrest in de appelprocedure te geven oordeel, namelijk dat VSO II geldig is. Dat oordeel heeft het gerechtshof Amsterdam niet gegeven. Het gerechtshof Amsterdam heeft namelijk – samengevat – geoordeeld dat VSO II rechtsgeldig is vernietigd door de in de brief van 4 april 2020 vervatte vernietigingsverklaring van de echtgenote van [gedaagde] en heeft geoordeeld dat het daarom niet meer hoeft in te gaan op de rechtsgeldigheid van de overeenkomst en haar rechtsgevolgen. Aan een oordeel over de voorwaarde (de rechtsgeldigheid) waaronder de rechtbank de verdere standpunten van partijen heeft beoordeeld, is het hof niet toegekomen. Wel heeft het hof op basis van de grieven tegen het oordeel van de kantonrechter dat VSO II “
een recht van eerste koop op een bedrijfspand[betreft]
, niet meer en niet minder. (..) Anders dan [gedaagde] meent gaat het in VSO II niet om een gift”geoordeeld dat deze overeenkomst wel onder artikel 1:88 BW valt en beoordeeld dat in VSO II een ongebruikelijke en bovenmatige gift werd gedaan en rechtsgeldig is vernietigd. Daarmee kan het eerder door de rechtbank in het tussenvonnis gegeven andersluidende voorlopig oordeel dat er in de kern op neerkomt dat de buitengerechtelijke vernietiging van VSO II door de echtgenote van [gedaagde] van 4 april 2020 geen rechtsgevolg heeft – niet meer worden gevolgd. De rechtbank is van oordeel dat handhaving van het in het tussenvonnis gegeven voorlopig oordeel ertoe zou leiden dat zij een uitspraak doet die in strijd is met de inhoud en strekking van het arrest en tot een processueel ongerijmde uitkomst leidt. Het gerechtshof heeft als hogere instantie inmiddels al geoordeeld over hetzelfde onderdeel van het geschil. Dat maakt dat de rechtbank terugkomt op haar voorlopig oordeel en beslist – onder overneming van het oordeel en de beslissing van het gerechtshof Amsterdam in de appelprocedure – dat VSO II rechtsgeldig is vernietigd.
2.8.
Op grond van artikel 3:53 lid 1 BW heeft de vernietiging van VSO II terugwerkende kracht. Dit betekent dat VSO II geacht wordt nooit te hebben bestaan, zodat daaraan ook geen rechtsgevolgen kunnen toekomen. Nu de hoofdvorderingen van [eiser] in de onderhavige zaken – zoals weergegeven in 3.1 onder I en II en 3.4 onder I tot en met III in het tussenvonnis – gegrond zijn op bepalingen van VSO II, moeten die worden afgewezen. Dit brengt mee dat ook de overige (neven)vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.
Conclusie
2.9.
Al het voorgaande betekent dat alle vorderingen van [eiser] in beide zaken worden afgewezen.
in de zaak met zaaknummer C/13/723132 / HA ZA 22-760
Kosten
2.10.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten van [gedaagde] worden tot op heden vastgesteld op:
- griffierecht: € 2.277,00
- salaris advocaat:
€ 3.858,00(2,0 punten x tarief V: € 1.929,00)
- totaal: € 6.135,00
2.11.
De over de proceskostenveroordeling gevorderde wettelijke rente, wordt toegewezen zoals hierna in ‘de beslissing’ vermeld.
in de zaak met zaaknummer C/13/726657 / HA ZA 22-1013
Kosten
2.12.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten van [gedaagde] worden tot op heden vastgesteld op:
- griffierecht: € 314,00
- salaris advocaat:
€ 1.228,00(2,0 punten x tarief II: € 614,00)
- totaal: € 1.542,00
2.13.
De over de proceskostenveroordeling gevorderde wettelijke rente, wordt toegewezen zoals hierna in ‘de beslissing’ vermeld.
in beide zaken
2.14.
Hierna in ‘de beslissing’ staat ook welk bedrag [eiser] moet betalen aan nakosten. Dit is een bedrag dat altijd wordt toegewezen aan de in het gelijk gestelde partij (in dit geval: [gedaagde] ) als vergoeding voor advocaatkosten en eventuele betekeningskosten die hij nog maakt na het wijzen van dit vonnis.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.15.
De veroordelingen worden uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit betekent dat de veroordelingen ook moet worden uitgevoerd als tegen dit vonnis hoger beroep wordt ingesteld en zolang daarop niet anders is beslist.

3.De beslissing

De rechtbank
in beide zaken
3.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
in de zaak met zaaknummer C/13/723132 / HA ZA 22-760
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden vastgesteld op € 6.135,00, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in de zaak met zaaknummer C/13/726657 / HA ZA 22-1013
3.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden vastgesteld op € 1.542,00, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in beide zaken
3.4.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, vastgesteld op:
- € 178,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 92,00 aan salaris advocaat en de explootkosten als [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden,
3.5.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. de Koning, rechter, bijgestaan door mr. L.J.P.C. Silven, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 23 augustus 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:6757.
2.Gerechtshof Amsterdam 23 januari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:149.