ECLI:NL:RBAMS:2024:4911

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
13-156335-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 12 en 6a OLW in verband met Europees aanhoudingsbevel

Op 7 augustus 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Gerechtshof van Győr, Hongarije. De opgeëiste persoon, geboren in 1980 in Hongarije, werd aangeklaagd voor illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de zitting in hoger beroep waar de straf werd opgelegd. De verdediging stelde dat er geen van de omstandigheden die in artikel 12 OLW zijn genoemd, van toepassing waren, en dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de procedure in hoger beroep. De officier van justitie betoogde dat de opgeëiste persoon wel degelijk op de hoogte had moeten zijn van de procedure, aangezien hij domicilie had gekozen op het adres van zijn advocaat.

De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon, ondanks zijn afwezigheid, voldoende op de hoogte was van de procedure en dat de overlevering geen schending van zijn verdedigingsrechten zou opleveren. De rechtbank concludeerde dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW ook van toepassing was, omdat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kon worden met een Nederlander, gezien zijn langdurige verblijf in Nederland en de verwachting dat hij zijn verblijfsrecht niet zou verliezen door de opgelegde straf.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen, waarbij de opgeëiste persoon in afwachting van de tenuitvoerlegging in gevangenhouding werd gehouden. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-156335-23
Datum uitspraak: 7 augustus 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 19 juni 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 7 juni 2022 door het Gerechtshof van Győr, Hongarije (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren op [geboortedag] 1980 te [geboorteplaats] (Hongarije),
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 24 juli 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. A.M. Timorason, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Hongaarse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Hongaarse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van het Gerechtshof van Győr onder nummer B.216/2019/41, en een arrest van het Hof van Appel van Győr onder nummer Bf.II.63/2021/11, met dossiernummer Szv.1126/2021. Uit de aanvullende informatie blijkt dat het vonnis van het Gerechtshof van Győr onder nummer B.216/2019/41 is gewezen op 31 mei 2021 en dat het arrest van het Hof van Appel van Győr onder nummer Bf.II.63/2021/11 is gewezen op
7 december 2021. Het arrest van het Hof van Appel van Győr van 7 december 2021 is de laatste beslissing in deze zaak en tegen dit arrest staan geen gewone rechtsmiddelen meer open.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Deze straf resteert nog geheel.
De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest. Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw verzoekt de rechtbank de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon was niet aanwezig bij de zitting in hoger beroep waarbij definitief de straf is opgelegd en er doen zich geen van de omstandigheden als bedoeld in artikel 12, onder a tot en met d, OLW voor. Ook is er anderszins geen reden af te zien van weigering op grond van art. 12 OLW. De opgeëiste persoon was niet gehouden aan het houden van contact met de advocaat waarmee hij in het kader van de procedure in eerste aanleg contact had, nu de opgeëiste persoon in het geheel niet op de hoogte was van de procedure in hoger beroep en hij dacht dat de zaak definitief was afgedaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is. Van deze weigeringsgrond kan echter worden afgezien. De opgeëiste persoon heeft een adresinstructie ontvangen en heeft vervolgens domicilie gekozen op het adres van de aan hem toegevoegde advocaat. De oproeping voor de zitting in hoger beroep is naar deze advocaat verzonden. Overlevering houdt geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon in, omdat het de verantwoordelijkheid is van de opgeëiste persoon om contact te onderhouden met zijn advocaat. [4]
Oordeel van de rechtbank
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [5]
De rechtbank leidt uit het dossier af dat in dit geval de procedure die heeft geleid tot het arrest van het Hof van Appel van Győr van 7 december 2021 met kenmerk Bf.II.63/2021/11 getoetst moet worden aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd. De rechtbank ziet aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB en de aanvullende informatie van 5 juli 2024 volgt dat de opgeëiste persoon tijdens de
prepatory hearingop 20 januari 2020 aanwezig was en een adresinstructie heeft gekregen. De opgeëiste persoon is daarbij ook gewezen op de consequenties van het nietnaleven van deze adresinstructie als ook op het feit dat hij gedurende het hele strafproces gebonden was aan deze instructie, inclusief de procedure in hoger beroep. Op 5 oktober 2020 – na de
prepatory hearing– heeft de opgeëiste persoon domicilie gekozen op het adres van de aan hem toegevoegde advocaat. De opgeëiste persoon was dus op de hoogte van de verdenking tegen hem en van de mogelijkheid van een strafrechtelijke procedure. Tevens heeft hij in dit kader een adres verstrekt waarop hij bereikbaar was voor post van de Hongaarse justitiële autoriteiten. Hij was er van op de hoogte dat hij gedurende de gehele procedure eventuele adreswijzigingen moest doorgeven en wat de procedurele gevolgen zouden zijn indien hij niet bereikbaar zou zijn op het door hem opgegeven adres. Ten slotte blijkt dat alle poststukken in de strafrechtelijke procedure aan het door de opgeëiste persoon opgegeven adres zijn gezonden. De dagvaarding voor de zitting in hoger beroep is op 13 oktober 2021 op het adres van zijn advocaat afgeleverd, die hem op die zitting ook daadwerkelijk vertegenwoordigd heeft.
Gelet op deze informatie is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. Nu hij domicilie had gekozen op het adres van zijn Hongaarse advocaat, had het op zijn weg gelegen bij hem te informeren naar het verloop van de procedure en de datum van de zitting, ook in hoger beroep. Naar het oordeel van de rechtbank levert overlevering aan Hongarije dan ook geen schending van zijn verdedigingsrechten op.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Hongarije een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de verdediging en van de officier van justitie
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander zoals bedoeld in artikel 6a, eerste en negende lid, OLW. Om die reden heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren, met het bevel dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf door Nederland wordt overgenomen.
De officier van justitie heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander nu duidelijk is dat de strafrechtelijke feiten er niet toe leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. De opgeëiste persoon staat sinds juni 2015 ononderbroken ingeschreven in Nederland. Bovendien blijkt uit de stukken dat hij in ieder geval vanaf 2017 onafgebroken in Nederland heeft gewerkt en voldoende inkomsten heeft genoten. Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 11 juli 2024 volgt dat de strafbare feiten er niet toe leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest. Ook aan de tweede voorwaarde is voldaan. Dit betekent dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Hongarije opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Het feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Uit de Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het voorgaande volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische banden met Nederland heeft. Ook is tijdens de zitting gebleken dat de opgeëiste persoon met zijn gezin in Nederland woont, zodat ook sprake is van een familiale band met Nederland. Het voorgaande maakt dat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 6a, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het Gerechtshof van Győr (Hongarije).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. H.J.H. van Meegen en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M. Diender, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 7 augustus 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Rechtbank Amsterdam 9 februari 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1891.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (