ECLI:NL:RBAMS:2024:4872

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
6 augustus 2024
Zaaknummer
735368
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Mededingingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in de zaak Comcitrus S.A. tegen Cargill c.s. inzake mededingingsrechtelijke inbreuken en aansprakelijkheid

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 31 juli 2024, wordt een bevoegdheidsincident behandeld in de zaak tussen Comcitrus S.A., een vennootschap naar buitenlands recht uit Brazilië, en verschillende Cargill-vennootschappen. Comcitrus vordert een verklaring voor recht dat Cargill c.s. gezamenlijk onrechtmatig heeft gehandeld en hoofdelijk aansprakelijk is voor de geleden schade, voortvloeiend uit een inkoopkartel op de Braziliaanse sinaasappelmarkt. De rechtbank onderzoekt of zij bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen tegen de buitenlandse gedaagden, Cargill Agrícola en Cargill Incorporated, en of er sprake is van voldoende juridische en feitelijke samenhang met de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende samenhang is en verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen tegen de buitenlandse gedaagden. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van Comcitrus tegen Cargill Agrícola en Cargill Inc. niet kunnen worden behandeld in Nederland, omdat de feiten zich voornamelijk in Brazilië hebben afgespeeld en er geen bewijs is dat de Nederlandse gedaagden bij het kartel betrokken waren. De rechtbank wijst het verzoek van Cargill c.s. om Comcitrus te veroordelen in de proceskosten toe, omdat Comcitrus in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam
Civiel recht
Zaaknummer: C/13/735368 / HA ZA 23-577
Vonnis van 31 juli 2024
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht
COMCITRUS S.A.,
te São Paulo (Brazilië),
eisende partij in de hoofdzaak,
gedaagde partij in het incident,
hierna te noemen: Comcitrus,
advocaat: mr. M.N. van Dam,
tegen

1.CARGILL B.V.,

te Amsterdam,
2.
CARGILL HOLDINGS B.V.,
te Amsterdam,
3.
CARGILL HOLDINGS II B.V.,
te Amsterdam,
4.
CARGILL INVESTMENT B.V.,
te Amsterdam,
5.
CARGILL EUROFINANCE B.V.,
te Amsterdam,
6. de rechtspersoon naar buitenlands recht
CARGILL AGRICOLA S/A,
te São Paulo (Brazilië),
7. de rechtspersoon naar buitenlands recht
CARGILL INCORPORATED,
te Minneapolis (Verenigde Staten van Amerika),
gedaagde partijen in de hoofdzaak,
eisende partijen in het incident,
hierna samen te noemen: Cargill c.s. (gedaagden sub 1 tot en met 5: Cargill BV c.s of de Nederlandse gedaagden, gedaagde sub 6 Cargill Agrícola en gedaagde sub 7 Cargill Inc.),
advocaat: mr. H.J. van der Baan.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 maart 2023
- de akte houdende overlegging producties, met producties
- de incidentele conclusie van eis houdende exceptie van onbevoegdheid, met producties
- de conclusie van antwoord in het incident, met producties
- de brief van 9 februari 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- het proces-verbaal van de op 14 juni 2024 gehouden mondelinge behandeling, met de daarin genoemde processtukken
- de brief van 7 juli 2024 van mr. Van Dam, met een reactie op het proces-verbaal.
1.2.
Daarna is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten, voor zover van belang in het incident

2.1.
De activiteiten van Comcitrus zagen op de in- en verkoop van sinaasappels. Comcitrus kocht sinaasappels in bij telers en leveranciers in Brazilië (meestal haar eigen aandeelhouders).
2.2.
Cargill Inc. is de moedermaatschappij van het Cargill concern. De Nederlandse gedaagden zijn (klein)dochtervennootschappen van Cargill Inc.
2.3.
Cargill Agrícola is een gedeeltelijk dochter vennootschap van Cargill Inc. De activiteiten van Cargill Agrícola zagen onder meer op het verwerken en handelen in sinaasappels. Cargill Citrus Ltda. (hierna: Cargill Citrus) was een Braziliaanse dochtervennootschap van Cargill Agrícola en is op 26 maart 2001 gefuseerd met Cargill Agrícola.
2.4.
In 1992 hebben Cargill Citrus en Comcitrus een overeenkomst gesloten, op grond waarvan Cargill Citrus van de door Comcitrus geleverde sinaasappels Frozen Concentrated Orange Juice (FCOJ) zou produceren. Cargill Citrus verkocht de FCOJ vervolgens aan haar klanten, waaronder distributeurs, supermarkten en andere sapproducenten.
2.5.
Cargill Juice Trading B.V. (hierna: Cargill Juice), de (indirecte) 100% achterkleindochtermaatschappij van Cargill Inc., verhandelde de FCOJ op de Europese markt. Zij is in 2006 opgeheven.
2.6.
In 1995 hebben Cargill Citrus en Comcitrus een nieuwe overeenkomst gesloten, op grond waarvan Comcitrus de exclusieve leverancier van sinaasappels voor Cargill Citrus was.
2.7.
Op 7 juni 1999 zijn de sinaasappeltelers, vertegenwoordigd door Comcitrus, met Cargill Citrus en Cargill Agrícola een overeenkomst voor de in- en verkoop van sinaasappels aangegaan.
2.8.
Op 8 juni 2000 trokken de sinaasappeltelers de vertegenwoordigingsbevoegdheid van Comcitrus in. In 2004 verkocht Cargill Citrus haar fabrieken en stopte zij met het produceren en verkopen van de FCOJ.
het onderzoek en de schikking
2.9.
In 1999 is het Braziliaanse Ministerie van Justitie (SDE) is verschillende onderzoeken gestart naar mededingingsschendingen op de Braziliaanse markt voor de inkoop van sinaasappels voor de verwerking tot FCOJ. De Braziliaanse mededingingsautoriteit ‘Conselho Administrativo de Defesa Econômica’ (CADE), die het onderzoek inmiddels van SDE had overgenomen, heeft Cargill Agrícola in november 2016 een schikking aangeboden (‘Termo de Compromisso de Cessação de Prática’, de TCC).
2.10.
De schikking had tot doel
“to preserve and protect the competitive conditions in the Brazilian market of orange acquisition for frozen concentrated orange juice processing”.Cargill Agrícola heeft de schikking op 30 november 2016 geaccepteerd en getekend. Daarbij behoorde een erkenning van de feiten die waren opgenomen in Annex 1 bij de TCC (‘description of conduct’), waarin onder meer staat:
“The PROMISE [Cargill Agrícola, rb] acknowledges that information obtained by its commercial team in Brasil from the citrus market, particularly from independent orange dealers, may have been potentially shared with competitors in the context of sector discussions about this market, and that the same is true to information from the market by its competitors, during the investigated period.”
Op grond van de TCC moest Cargill Agrícola een geldbedrag betalen en toezeggingen doen over haar toekomstig handelen.
2.11.
In haar besluit van 28 februari 2018 heeft CADE de bestuursrechtelijke procedure tegen Cargill Agrícola beëindigd omdat zij de TCC was nagekomen. Met de publicatie van dat besluit is ook het onderzoeksverslag van CADE gepubliceerd, waaronder een ‘Technical Note’ (932017) van de ‘General Superintendence’. Dit is een orgaan binnen CADE dat belast is met het onderzoek naar (potentiële) inbreuken.
andere procedures
2.12.
Comcitrus heeft in maart 2000 in Brazilië een procedure aanhangig gemaakt tegen Cargill Citrus over de opzegging van de 1995 overeenkomst.
2.13.
In 2005 is in de Verenigde Staten van Amerika (VS) een procedure gevoerd over de beëindiging van de kredietrelatie tussen Cargill Investor Services Inc., een 100% dochter van Cargill Inc. en Intercitrus Export Ltd., een handelsvennootschap, 100% dochter van Comcitrus.
2.14.
Op 18 januari 2007 heeft een groep van 45 aan Comcitrus gelieerde personen in Brazilië een procedure aanhangig gemaakt tegen onder meer Cargill Agrícola. In die procedure wordt nietigverklaring van de prijsbepalingen in de overeenkomsten en schadevergoeding gevorderd vanwege misbruik. De lagere Braziliaanse rechtbank heeft op 15 januari 2021 de vorderingen afgewezen, onder meer omdat het bestaan van een kartel niet was bewezen. Het daartegen ingestelde hoger beroep loopt nog.

3.Het geschil

in de hoofdzaak
3.1.
Comcitrus vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, kort weergegeven:
1. een verklaring voor recht dat Cargill c.s. gezamenlijk onrechtmatig heeft gehandeld en hoofdelijk aansprakelijk is voor de daardoor geleden schade;
2. hoofdelijke veroordeling van Cargill c.s. tot vergoeding van de als gevolg van het onrechtmatig handelen geleden schade, op te maken bij staat;
3. hoofdelijke veroordeling van Cargill c.s. in de kosten van dit geding, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Comcitrus legt aan haar vorderingen samengevat het volgende ten grondslag. Met het treffen van de schikking (TCC) heeft Cargill Agrícola bekend dat zij heeft deelgenomen aan een mededingingsrechtelijke inbreuk. Cargill Agrícola heeft samen met de andere kartelleden onrechtmatige overeenkomsten gesloten, de markt verdeeld en belemmeringen opgeworpen voor niet-kartelleden. Nederland was de plaats waar de ongeoorloofde gedragingen in Brazilië zijn omgezet in oneigenlijke winsten ten koste van producenten zoals Comcitrus. Alle gedaagden hebben deelgenomen aan het kartel of waren daarbij betrokken. Er was sprake van een afgestemde verticale lijn door de gehele onderneming van Cargill heen. De afgestemde inkoop van sinaasappelen, gevolgd door de verscheping van het geproduceerde FCOJ naar Cargill in Amsterdam en de verkoop aan Cargill Juice in Nederland was het sluitstuk daarvan. Het bestaan van het kartel en de nauwe betrokkenheid van Nederland in de persoon van [naam 1] (hierna: [naam 1] ), voormalig bestuurder van Cargill Juice en werkzaam bij Cargill B.V., blijkt ook uit de overgelegde verklaringen van voormalige medewerkers/bestuurders van Cargill Agrícola, interne e-mails en verklaringen die zijn afgelegd voor een parlementaire commissie (CPI). Het voorgaande brengt mee dat Cargill c.s. op grond van de artikelen 17 van de ‘Brazilian Antitrust Act’ 1994 (BAA) en artikel 33 BAA 2011 (NBAA) hoofdelijk aansprakelijk is voor de daardoor door Comcitrus geleden schade, zowel vanwege een eigen inbreuk als vanwege het onderdeel zijn van dezelfde economische groep. Daarnaast is een aantal Nederlandse gedaagden op grond van de artikelen 186, 187, 927 en 942 van de ‘Brazilian Civil Code’ (BCC) aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad en op grond van de artikel 116 en 117 van het Braziliaans vennootschapsrecht (BVR) door als controlerend aandeelhouder haar zorgplicht niet na te komen. Bovendien zijn de Nederlandse gedaagden aansprakelijk omdat zij op ongeoorloofde en onrechtmatige wijze hebben geprofiteerd van het kartel althans zijn zij ongerechtvaardigd verrijkt.
3.3.
Cargill c.s. heeft nog geen conclusie van antwoord genomen.
in het incident
3.4.
Cargill c.s. vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat de rechtbank:
1. zich onbevoegd verklaart kennis te nemen van de vorderingen tegen Cargill Agrícola en Cargill Inc.;
2. Comcitrus veroordeelt tot het betalen van de werkelijke kosten van het geding, inclusief de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.5.
Comcitrus stelt zich wat betreft de incidentele vordering onder 1. samengevat primair op het standpunt, dat de vorderingen tegen Cargill c.s. zijn gebaseerd op meerdere (vrijwel) dezelfde juridische grondslagen over één doorlopende schadeveroorzakende gebeurtenis (verticale mededingingsrechtelijke inbreuk) waaraan alle gedaagden hebben bijgedragen, zodat sprake is van voldoende samenhang in de zin van artikel 7 lid 1 Rv en deze rechtbank bevoegd is. Subsidiair heeft het schadebrengende feit zich (mede) voorgedaan in Nederland, zodat deze rechtbank ook bevoegdheid kan ontlenen aan artikel 6 lid e Rv.
3.6.
Volgens Cargill c.s. ontbreekt een voldoende feitelijke en juridische samenhang tussen de tegen Cargill Agrícola en Cargill Inc. ingestelde vorderingen enerzijds en de tegen de Nederlandse gedaagden ingestelde vorderingen, zodat deze rechtbank op grond van artikel 7 lid 1 Rv niet bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen tegen Cargill Agrícola en Cargill Inc. Als al sprake was van een kartel, wat Cargill c.s. betwist, hebben de Nederlandse gedaagden daarbij geen enkele betrokkenheid gehad. In de door Comcitrus aangehaalde verklaringen en e-mails valt dat niet te lezen. Zij waren niet betrokken bij het inkopen van sinaasappels in Brazilië en alleen daarnaar heeft CADE onderzoek gedaan. In de CADE-stukken wordt ook geen melding gemaakt van enige Nederlandse entiteit of persoon. In Nederland hield alleen de in 2006 geliquideerde vennootschap Cargill Juice zich bezig met sinaasappels, namelijk de verhandeling van de FCOJ. Dit betreft een ander marktsegment en een andere geografische markt. Ook juridische samenhang ontbreekt, omdat de Nederlandse gedaagden naar Braziliaans recht niet aansprakelijk kunnen worden gehouden op basis van de rechtsgronden waarop Comcitrus Cargill Agrícola en Cargill Inc. aansprakelijk houdt, noch via eigen onrechtmatig handelen noch via hoofdelijke aansprakelijkheid. Gezien het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de Nederlandse rechtssfeer kan verder ook geen bevoegdheid worden ontleend aan artikel 6 lid e Rv.
3.7.
Op de (overige) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in het incident
4.1.
Partijen zijn het erover eens dat Braziliaans recht van toepassing is op het inhoudelijke geschil. De rechtbank is ook van oordeel dat Braziliaans recht van toepassing is op grond van artikel 4 lid 1 Rome II-Verordening [1] , omdat de schade zich voordoet in Brazilië.
4.2.
Omdat Cargill Agrícola en Cargill Inc. in Brazilië respectievelijk de VS zijn gevestigd, moet de rechtbank haar (internationale) bevoegdheid bij gebreke van toepasselijke Verordeningen of Verdragen baseren op de commune bevoegdheidsregels die zijn neergelegd in de artikelen 1-14 Rv. Bij de invoering en latere wijzigingen van deze artikelen heeft de Nederlandse wetgever aansluiting gezocht bij onder meer de (voorlopers van de) Brussel I bis-Verordening [2] , zodat bij de uitleg van de commune regels in beginsel aansluiting wordt gezocht bij de rechtspraak van het HvJEU. Voor wat betreft de uitleg van artikel 7 lid 1 Rv (zodanige samenhang) heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 29 maart 2019 [3] bevestigd dat moet worden aangesloten bij artikel 8 aanhef en lid 1 Brussel I bis-Verordening (nauwe band) en de strikte uitleg daarvan (zie hierna onder 4.4).
4.3.
De hoofdregel van de Brussel I bis-Verordening en van Rv is dat de rechter van de woonplaats van gedaagde bevoegd is. Het systeem van de Brussel I bis-Verordening is verder kort gezegd als volgt. Naast de hoofdregel zijn enkele bijzondere bevoegdheidsregels opgenomen volgens welke een gedaagde in bepaalde gevallen kan worden opgeroepen voor een andere rechter dan de rechter van de woonplaats van gedaagde. Deze bijzondere bevoegdheidsregels zijn gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de gedaagde wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was (overweging 16 van de considerans van de Brussel I bis-Verordening).
4.4.
De bijzondere bevoegdheidsregels die een uitzondering vormen op de algemene regel, moeten als zodanig strikt worden uitgelegd. [4] Die uitleg mag zich enkel uitstrekken tot de in de Verordening uitdrukkelijk bedoelde gevallen. [5]
4.5.
De rechter die onderzoekt of hem rechtsmacht toekomt, moet zich bij dit onderzoek niet beperken tot de stellingen van de eiser, maar moet ook acht slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en, in voorkomend geval, op de stellingen van de verweerder. Het onderzoek naar de rechtsmacht aan de hand van de Unierechtelijke instrumenten mag dus niet plaatsvinden op basis van enkel de door de eisende partij gekozen grondslag van haar vordering. [6] De rechtszekerheid verlangt dat de nationale rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken, zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken. [7] Indien de verweerder de stellingen van de eiser betwist, hoeft de rechter in het kader van de bepaling van zijn bevoegdheid geen gelegenheid te geven voor bewijslevering met betrekking tot de zowel voor de bevoegdheid als voor de gegrondheid relevante feiten, omdat daarmee op het onderzoek naar de gegrondheid van de vorderingen vooruit zou worden gelopen. [8] Hieruit volgt dat de rechter zich bij beantwoording van deze vraag beperkt tot een oordeel op het eerste gezicht (
prima facie-oordeel).
4.6.
Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt verder dat het aan de nationale rechter is om, rekening houdend met alle noodzakelijke elementen van het dossier, te beoordelen of de verschillende bij hem ingestelde vorderingen samenhangend zijn (en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat). Het gevaar op onverenigbare beslissingen moet worden begrepen als het gevaar op tegenstrijdige beslissingen. Daarbij kan van belang zijn of de gedaagden onafhankelijk van elkaar hebben gehandeld. Ook de rechtsgrondslag van de vorderingen zal de rechter in zijn beschouwing moeten betrekken, waarbij geldt dat niet is vereist dat de vorderingen dezelfde rechtsgrondslag hebben. Overeenstemming van de rechtsgrondslag vormt echter wel een relevante factor bij de beoordeling of de verschillende vorderingen samenhangend zijn. Verder geldt dat beslissingen niet reeds tegenstrijdig kunnen worden geacht in de zin van artikel 8 aanhef en punt 1, Brussel I bis-Verordening op grond van enkele divergentie in de beslechting van het geschil; vereist is dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. [9]
Wanneer de tegen de verschillende gedaagden ingestelde vorderingen verschillende rechtsgrondslagen hebben, staat dat op zichzelf niet aan toepassing van artikel 8 Brussel I bis-Vo in de weg, mits voor gedaagden voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in de lidstaat waarin een van hen zijn woonplaats heeft. [10]
4.7.
Tegen deze achtergrond zal de rechtbank haar bevoegdheid vaststellen.
hoofdregel, woonplaats gedaagden
4.8.
Op grond van artikel 2 Rv is deze rechtbank bevoegd kennis te nemen van de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden, omdat zij woonplaats in Nederland hebben. Deze rechtbank is ook relatief bevoegd op grond van artikel 99 Rv. Partijen hebben hierover geen afwijkende stellingen ingenomen.
4.9.
Voor Cargill Agrícola en Cargill Inc. schept de hoofdregel geen bevoegdheid, zodat hierna zal worden beoordeeld of bijzondere bevoegdheidsregels tot bevoegdheid ten aanzien van deze partijen kunnen leiden.
bevoegdheidsregel ankergedaagden artikel 7 lid 1 Rv
4.10.
Comcitrus heeft primair een beroep gedaan op artikel 7 lid 1 Rv, de bevoegdheidsregel gebaseerd op samenhang met de vorderingen op een ankergedaagde, in dit geval de Nederlandse gedaagden.
4.11.
Artikel 7 lid 1 Rv bepaalt dat indien de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft, hem deze bevoegdheid toekomt ten aanzien van de andere gedaagden, als tussen de vorderingen tegen de verschillende gedaagden een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
4.12.
Bij de vraag of samenhang bestaat tussen de vorderingen op de Nederlandse gedaagden enerzijds en Cargill Agrícola en Cargill Inc. anderzijds, dient allereerst te worden gekeken naar de rechtsgrondslagen van die vorderingen.
4.13.
Mede in het licht van de uitleg die aan artikel 8 Brussel I bis-Vo gegeven wordt, dient artikel 7 Rv als uitzondering op de hoofdregel van artikel 2 Rv restrictief te worden uitgelegd. Dit hangt samen met het uitgangspunt dat regels omtrent nationale rechtsmacht een hoge mate van voorspelbaarheid dienen te hebben. Het is niet in het belang van de rechtszekerheid als men van tevoren geen redelijke inschatting kan maken van de jurisdicties waarin men zou kunnen worden gedagvaard in verband met een bepaalde gedraging.
4.14.
In het kader van het beroep van Comcitrus op artikel 17 BAA (in samenhang met artikel 33 NBAA) zal eerst worden beoordeeld of sprake was van een kartel en zo ja, wat de aard van dat kartel was.
4.15.
Volgens Comcitrus was sprake van een verticaal kartel door het gehele Cargill-concern heen, met als sluitstuk de verkoop van de FCOJ in Nederland. Comcitrus verwijst hiertoe naar de CADE-stukken, artikel 185 van de Richtsnoeren van CADE (RICADE) en de opinies van professor A. Frazão (hierna: Frazão, voormalig CADE-lid) van 21 december 2021 en professor C.S. Filho (hierna: Filho) van 15 december 2023. Ook verwijst zij naar verklaringen van februari 2023 van [naam 2] (hierna: [naam 2] ), [naam 3] (hierna: [naam 3] ) en [naam 4] (hierna: [naam 4] ), voormalige medewerkers/bestuurders van Cargill Citrus/Cargill Agrícola. Die verklaringen houden in dat Cargill Inc. instructies gaf om Comcitrus onder druk te zetten en haar feitelijk uit te sluiten van de markt. Het feit dat centraal werd aangestuurd op eliminatie van Comcitrus maakt dat de handelingen en de kennis van Cargill Inc. moeten worden toegerekend aan de Nederlandse dochtervennootschappen, ook vanwege de bestuurlijke overlap tussen de Nederlandse gedaagden. Verder blijkt uit de verklaring van [naam 3] de nauwe betrokkenheid van [naam 1] bij die strategie:
“Once it had the juice, Cargill BV in Holland sold it to customers in Europe. The final price of the juice was also set by Cargill BV in het Netherlands based on the prevailing market. The price set was reported by Mr. [naam 1] ’s team at Cargill BV directly to the Cargill Citrus team in Brazil, headed by Mr. [naam 4] , both of whom answered directly to Mr. [naam 5] , who was responsible for the Citrus area global. Fruchtsaft and Comcitrus were finally informed of the price.”
De verklaring van [naam 3] wordt bevestigd door [naam 6] ( [naam 6] ), die van 1993 tot 1995 een hoge positie had bij Cargill Citrus en heeft verklaard:
“The sales prices were set by Cargill BV according to market parameters and passed on to Cargill Citrus, which presented them to the COMCITRUS board. Cargill BV’s preference in the purchase of juice, with COMCITRUS’ agreement, was always exercised in practice”.
De verklaringen van [naam 3] en [naam 6] worden bovendien ondersteund door een e-mail van 3 november 1999 van [naam 5] (bestuurder van twee Amerikaanse dochtermaatschappijen van Cargill Inc.) aan zijn Braziliaanse medewerkers, waarin hij schrijft de druk (op Comcitrus) te blijven opvoeren. Verder blijkt ook uit interne e-mails van 30 en 31 oktober 2000, waarin [naam 1] verslag deed van gemaakte afspraken met Comcitrus, dat
[naam 5] bleef aandringen op eliminatie van Comcitrus uit de markt.
Bovendien heeft een voormalig directeur van een ander kartellid tegenover de CPI in 2017 verklaard dat onder meer door Cargill Agrícola illegale prijsafspraken werden gemaakt om de markt te verdelen en onderlinge exclusiviteitsafspraken met de producenten werden gemaakt om de concurrentie te elimineren en dat het kartel ook werd gevormd door een ‘party abroad’
.Volgens Comcitrus was Cargill Juice die ‘party abroad’. Aldus steeds Comcitrus.
4.16.
Cargill c.s. betoogt dat de schikking (TCC) slechts een erkenning inhoudt van de mogelijke uitwisseling van concurrentiegevoelige informatie en alleen gericht op de inkoopzijde van de sinaasappels, als beschreven in Annex 1 van de TCC. Daaruit kan niet worden geconcludeerd dat Cargill c.s. heeft deelgenomen aan een kartel of zich op andere wijze schuldig heeft gemaakt aan mededingingsrechtelijke inbreuken. Dit staat ook niet in het CADE-besluit. Cargill c.s. verwijst hiertoe naar de opinie van professor M.P. Verissimo (hierna: Verissimo), waarin hij schrijft dat een hardcore kartel iets wezenlijk anders is dan de uitwisseling van gevoelige informatie. Ook schrijft Verissimo dat de ‘Technical Notes’ niet als bewijs van een overtreding kunnen dienen omdat dit eenzijdige juridische adviezen zijn van het onderzoeksteam aan CADE.
Cargill c.s. betwist verder dat uit de door Comcitrus aangehaalde stukken enig verband met Nederland of de Nederlandse ankergedaagden blijkt. [naam 2] , [naam 4] en [naam 3] hebben in februari 2003 (onder ede met de mogelijkheid van ‘cross examination’) ook al verklaringen afgelegd, die niet te rijmen zijn met hun recente verklaringen die slechts zijn opgemaakt ten overstaan van een notaris. Verder heeft de voormalig directeur van een ander kartellid niet zelf verklaard dat Cargill Juice de ‘party abroad’ was. Die theorie van een buitenlands kartel wordt ook niet ondersteund door de CADE-stukken of door enig ander bewijsstuk. Ook betwist Cargill c.s. dat [naam 1] persoonlijk een rol heeft gespeeld in het kartel. [naam 1] is ook nooit betrokken geweest bij het inkoopproces van sinaasappels en hij onderhield geen directe relaties met Comcitrus. Het enige bewijs van de betrokkenheid van [naam 1] bij de onderhandelingen tussen Cargill Citrus en Comcitrus is een e-mail waarin [naam 1] in kopie staat vermeld, maar die e-mail heeft betrekking op de beëindiging van de leningsovereenkomst tussen JF Corporation en Cargill Investor Services Inc. en niet op het onderhavige geschil.
Verder wordt de stelling van Comcitrus dat [naam 1] het beleid ten aanzien van Comcitrus bepaalde niet ondersteund door de verklaringen van [naam 3] en [naam 6] . Daarin staat immers slechts dat Cargill B.V. de prijs van de FCOJ bepaalde “
based on the prevailing market”dan wel “
according to market parameters” en die prijs doorgaf aan Cargill Citrus in Brazilië. Aldus steeds Cargill c.s.
4.17.
De rechtbank is voorshands van oordeel dat sprake was van een inkoopkartel op de Braziliaanse markt om de volgende redenen. In de CADE-stukken zijn onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van het standpunt van Comcitrus dat sprake was van een verticaal kartel dat zich ook uitstrekte tot de verkoop van de FCOJ in Nederland. Uit die stukken blijkt dat het onderzoek van CADE heeft zich beperkt tot de inkoop van sinaasappels op de Braziliaanse markt (ten behoeve van verdere verwerking). In het CADE-besluit staat onder randnummer 83:
“ Among the various evidence gathered through the search and seizure, there are emails exchanged between competing SLCC processors with exchanges of information, including orange purchase prices, and separate documents.”Ook de door Cargill Agrícola erkende feiten (in Annex 1 van de TCC) hebben alleen betrekking op de inkoop van sinaasappels op de Braziliaanse markt en niet op de verkoop van de FCOJ. Als de FCOJ al wordt genoemd in de CADE-stukken, heeft dat alleen betrekking op de verwerking van de sinaasappels, die overigens ook in Brazilië plaatsvond, en niet op de verkoop van de FCOJ in Nederland.
Verder staan in de ‘Technical Notes’ waarmee het CADE-besluit is onderbouwd, gedetailleerde analyses en feitelijke beschrijvingen van de onderzochte gedragingen. De conclusie daarin luidt dat sprake was van een kartel op de Braziliaanse markt voor de inkoop van sinaasappels ten behoeve van de verwerking van de FCOJ:
“The collusive conduct was a purchase cartel in the Brazilian market for the purchase of oranges for processing frozen concentrated orange juice.”
4.18.
Anders dan Cargill c.s. betoogt, leveren deze stukken vrij bewijs op. Het gaat om gedetailleerde stukken met een voldoende feitelijke onderbouwing van wat daarin is opgenomen. Die inhoud is bovendien door Cargill c.s. niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken.
Daarentegen heeft Comcitrus tegenover de gemotiveerde inhoudelijke betwisting door Cargill c.s. onvoldoende toegelicht dat uit de door Comcitrus aangehaalde verklaringen en e-mails moet worden afgeleid dat de Nederlandse gedaagden hebben deelgenomen aan het kartel of daarbij anderszins betrokken waren.
4.19.
Uit artikel 185 van de RICADE volgt dat het treffen van een schikking een erkenning van het kartel impliceert:
“Acknowledgement of participation in the investigated conduct is a requirement of RICADE to sign TCCs in cartel cases, pursuant to Article 185, in verbis:
In the case of an investigation into an agreement, combination, manipulation or arrangement between competitors, the commitment to cease must necessarily contain an acknowledgement of participation in the conduct under investigation by the party making the commitment”
CADE points out that this requirement has already been confirmed by Brazilian courts, so that there is no possibility of signing of a TCC in cartel cases without the acknowledgement of participation in the investigated conduct, which must be included in the agreement.”
4.20.
Ook al zou slechts sprake zijn van erkenning van het uitwisselen van informatie, is relevant dat Frazão in haar opinie schrijft dat die uitwisseling een aanwijzing kan zijn voor een kartel en dat zij bestrijdt dat een onderscheid tussen een hardcore kartel en de uitwisseling van gevoelige informatie iets wezenlijks anders is:
“(…) since CADE only has the prerogative to demand a confession in cartel cases – and normally does so in such cases – the mere presence of a clause acknowledging participation in the conduct in a TCC is already an indication that CADE considers the conduct under investigation to be a cartel or the equivalent. (…)
This conclusion is confirmed by CADE’s institutional practice, which clearly differentiates between cartel-related TCCs and others, requiring only a confession or acknowledgement of participation in the conduct for the former”. (…)
In fact, it is indisputable that CADE classified the conduct carried out by Cargill as a purchasing cartel in the orange production market, only failing to apply the respective penalties in view of the TCC previously signed, which, in turn, was based on the confession of fact. (…)
(…) there is no consistent CADE case law differentiating between the exchange of sensitive information and the cartel; on the contrary, there are several manifestations that equate the two conducts. (…)
This conclusion is even more evident when we see that the two conducts fall under the same provision of Law No. 12.529/2011, but also that the exchange of competitively sensitive information, especially between buyers (as occurred in the orange juice cartel), has the power to produce the same deleterious effects as the concerted practices that are classically associated with cartels.”
4.21.
De conclusie uit het voorgaande is dat in het kader van dit bevoegdheidsincident prima facie aannemelijk is dat Cargill Agrícola en Cargill Inc. hebben deelgenomen aan een inkoopkartel. Hierna zal de rechtbank beoordelen of Cargill BV c.s. op grond van de Braziliaanse wetgeving hoofdelijk aansprakelijk is of dat sprake is van feitelijke en juridische overeenkomsten tussen de vorderingen tegen Cargill c.s. als geheel. Met name gaat het hier om hoofdelijke aansprakelijkheid van vennootschappen in een concern, die niet in opwaartse verhouding staan, zoals Cargill BV c.s. ten opzichte van Cargill Agrícola (zijwaartse aansprakelijkheid) of ten opzichte van Cargill Inc. (neerwaartse aansprakelijkheid), dan wel een andere grond voor hoofdelijke aansprakelijkheid.
artikel 17 BAA
4.22.
Partijen zijn het erover eens dat tijdens de relevante periode artikel 17 BAA (een wet uit 1994) van toepassing is en niet artikel 33 NBAA (een wet uit 2011).
Artikel 17 BAA bepaalt dat
“The companies or entities within an economic group de facto and de jure, that violate the economic order, shall be jointly liable”.
Artikel 33 NBAA bepaalt dat
“The companies and their entities, de facto and de jure, shall be jointly and severally liable when at least one of them engages in violations of the economic order”.
4.23.
Uitgaande van een inkoopkartel zijn de Nederlandse gedaagden niet op grond van eigen handelen hoofdelijk aansprakelijk op grond van artikel 17 BAA. Of zij op grond van dit artikel wel hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het handelen van Cargill Agrícola (zijwaartse aansprakelijkheid) als onderdeel van dezelfde economische groep, is tussen partijen in geschil.
4.24.
Comcitrus stelt onder verwijzing naar de opinie van Filho dat artikel 33 NBAA niet meer dan een verduidelijking is van artikel 17 BAA en dat de Nederlandse gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn als onderdeel van dezelfde economische groep:
“35. Administrative Proceeding No. 08012.008501/2007-91, for instance, the defendant TIM Brasil Serviços e Participações S.A. Ana Frazão, endorsed by CADE’s Administrative Tribunal, concluded that Article 17 of Law No. 8,884/1994
“legitimizes the inclusion of companies within the economic group in the defendant’s position if their conduct is deemed illegal and anticompetitive”, aiming “to extend the scope of antitrust legislation, allowing for robust and efficient defense of economic order”.
36. Administrative Proceeding No. 08012.000778/2011-52, conducted under Law No. 8,884/1994, Commissioner Coelho de Araujo:
“Brazilian legislation has sought to transcend formalities in holding offenders accountable.”This is why it is essential to inquire, when assessing joint liability in an economic group,
“which decisionmaking center engaged in the conduct, irrespective of the individual (natural or legal) who executed it”,as
“antitrust violations do not adhere to formalities but rather to the reality of the market.”This expressively overruled the Reporting Commissioner Márcio de Oliveira Júnior’s Opinion in the case which held that it was not possible
“to attribute the responsibility for an offense committed by just one of the companies to the entire group.”
37. (…) In Administrative Proceeding No. 08012.006043/2003-22, conducted under Law No. 8,884/1994, Reporting Commissioner Pontual Ribeiro, endorsed by CADE’s Administrative Tribunal, (…) affirmed the possibility of holding Coca-Cola Company responsible for alleged antitrust violations committed by Spal Indústria de Bebidas S.A.
He noted,
“[t]here are indications in the records that Coca-Cola influences the market relationship of its franchisees [including Spal], both with input suppliers and within the retail channel”, and further observed that “the selection of input suppliers for franchisees must undergo Coca-Cola's scrutiny.”
38. Considering this, the treatment of joint liability among entities of the same economic group under Law No. 12,529/2011, as outlined in Article 33, can also be further elucidated. Its wording has refined and clarified the provision found in Article 17 of Law No. 8,884/1994, aligning it with the practices of the Administrative Tribunal of CADE, as described in the cases above. Importantly, it does not, under any circumstances, represent a departure from the previous regime.
39. Rather, the wording of the Article 33 of Law No. 12,529/2011 represents an institutional crystallization process of the interpretation that CADE had already applied to Article 17 of Law No. 8,884/1994. It became clearer, thus, that joint liability among entities of the same economic group is possible
“when at least one of them commits an offense against economic order. ”
Comcitrus wijst verder op het boek van Frazão, waarin zij schrijft over de mogelijke (onjuiste) interpretatie van artikel 17 BAA:
“In fact, art. 17 could be interpreted as saying that companies in a group would only be jointly and severally liable if they were involved in an inappropriate practice; but this interpretation was harder to uphold after Law No. 12,529/2011.”
4.25.
Cargill c.s. betwist die uitleg van Comcitrus onder verwijzing naar de opinie van Verissimo en zijn aanvullende opinie (in reactie op de opinie van Filho).
4.26.
De rechtbank acht de opinies van Verissimo overtuigender dan de opinie van Filho om de volgende redenen.
Verissimo schrijft in zijn opinie dat voor hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 17 BAA is vereist dat elk lid van de economische groep zelf inbreuk pleegt:
“37. The verb inflection, in Portuguese, just as in this free translation, refers to the third-person plural, and not singular. The language of the statute refers to the companies that “commit”, and not to the economic group that “commits”, making so reference to “the companies or entities”, and not the “economic group”, as subject to the action.
According to the 1994 statute, the companies need to commit together the violation to be held jointly and severally liable for the violation.(…)
So the joint and several liability (…) is dependent upon the actual participation of different companies withing a certain economic group in a given violation to the statute. (…)
Independently to the circumstance on whether they are or are not part of an economic group, their joint liability would be only triggered by individual and actual participation in the wrongdoing. (…)
38. My view on this matter is based on the literal interpretation of the language included in Section 17 of BFS # 8.884/94, which I understand is the correct way of interpreting this section, because being held liable for someone else’s acts is a severe and extraordinary restriction on someone’s rights, and such extraordinary restrictions should be always interpreted narrowly. (…) Sec. 17 is perfectly aligned with the general regime of joint and several liability on torts stablished by the Brazilian Civil Code in its Section 942, according to which all the parties who have concurred to the violation of a right are jointly and severable liable for repairing the corresponding damages suffered by the victim.
39. I am not aware of any court decisions explicitly applying Section 17 of BFS # 8.884/94 to establish joint and several liability in the context of civil liability (…)
my view is that Sec. 17 of BFS # 8.884/94 establishes a legal regime for joint and several liability that is in practice identical to the general regime established by the Brazilian Civil Code to joint and several liability on torts. (…)”
Verder schrijft Verissimo in zijn aanvullende opinie dat de wet op dit punt in 2011 is gewijzigd:
“I maintain that the former (art. 17 / 1994 which is the one applicable to this case) actually demanded evidence of individual participation in a given antitrust violation by a given undertaking, in order to trigger this joint and several liability within a given economic group. This requirement has changed under BFS # 12.529/2011, but this statute is not applicable to the case, because it was enacted after the relevant facts of this case.”
Verissimo haalt in zijn aanvullende opinie het boek van Frazão aan. Zij schrijft over de wetswijziging in haar boek (hoofdstuk 6.9.3 over hoofdelijke aansprakelijkheid en het effect op sancties van de mededingingsautoriteit), voor zover hier van belang:
“ (…) art. 33 that "companies or entities that are part of a Corporate Group are jointly and severally liable, in fact and in law, when one of them violates the economic system. Through this, the law establishes that the members of a group are inter-dependent. In principle, this applies to the parent company’s liability for the actions of a subsidiary and recognizes that there is no need for the group's companies to be linked to the inappropriate practice in any way. On this point, this was a considerable change from the solution provided for by the previous Law, No. 8884/94, which stated in art. 17 that "companies or entities that are part of a Corporate Group are jointly and severally liable, in fact and in law, when they violate the economic system involved in an inappropriate practice; but this interpretation was harder to uphold after Law No. 12,529/2011.”
In fact, art. 17 could be interpreted as saying that companies in a group would only be jointly and severally liable if they were involved in an inappropriate practice; but this interpretation was harder to uphold after Law No. 12,529/2011.”
4.27.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van de hiervoor opgenomen laatste zin van Frazão. Volgens Cargill c.s. is die laatste zin moeilijk te rijmen met de daarvoor door haar genoemde ‘considerable change’ in wetgeving. Volgens Comcitrus wijst Frazão erop dat aan artikel 17 BAA een verkeerde interpretatie kon worden gegeven en dat artikel 33 NBAA die mogelijkheid wegneemt, dat Frazão niet schrijft dat hoofdelijkheid niet kan worden aangenomen en dat zij naar de administratiefrechtelijke procedure in de paragraaf daarvoor verwijst die over bestuurdersaansprakelijkheid gaat.
Naar het oordeel van de rechtbank valt, ook al zou Frazão slechts verwijzen naar de administratiefrechtelijke procedure, niet in te zien waarom bij administratiefrechtelijke aansprakelijkheid wel sprake zou zijn van een ‘considerable change’ en bij civielrechtelijke aansprakelijkheid niet. Frazão verklaart hiermee dus niet waarom de wetswijziging een ‘considerable change’ is.
4.28.
Verder is van belang dat Verissimo in zijn aanvullende opinie onder randnummer 39 schrijft dat hij geen rechterlijke uitspraken heeft gevonden waarin civielrechtelijke (laat staan zijwaartse) aansprakelijkheid op grond van artikel 17 BAA is aangenomen. Ook wijst Verissimo op het boek van Frazão waarin zij schrijft dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van artikel 33 NBAA vooral logisch lijkt bij opwaartse aansprakelijk maar niet zozeer bij zijwaartse aansprakelijkheid omdat daarbij controlerende zeggenschap ontbreekt:
“Another important aspect of joint and several liability is that it makes sense between parent companies and subsidiaries, but hardly for linking matters between subsidiaries or even on the part of the subsidiary, if we consider that responsibility lies with the parent company.”
4.29.
Filho schrijft in zijn opinie niet concreet over de zijwaartse aansprakelijkheid. In zijn opinie heeft hij voorbeelden aangehaald die uit de literatuur lijken te komen, waaronder de Coca-Cola zaak, die betrekking hebben op de opwaartse aansprakelijkheid tussen een franchisegever en -nemer en niet op de zijwaartse of neerwaartse aansprakelijkheid waar het in de onderhavige zaak over gaat. Dit schrijft Verissimo ook in zijn aanvullende opinie:
“Additionally, CADE’s precedents mentioned by the CSF [Filho, rb] Report on this topic (…) are all cases in which the entity which was found to be jointly liable had actually participated in the process and in the conduct, or at least was found to have exerted control or relevant influence over the entities directly involved in the conduct, which does not happen in this case.”
4.30.
In het licht van wat over de zijwaartse aansprakelijkheid in de opinies van Verissimo en het boek van Frazão valt te lezen, acht de rechtbank de opinie van Filho minder overtuigend. Dit brengt mee dat in dit geval artikel 17 BAA voorshands geen grondslag biedt voor de gevorderde hoofdelijke aansprakelijkheid van de Nederlandse gedaagden.
artikelen 186, 187, 927 en 942 BCC
4.31.
Comcitrus grondt haar vorderingen verder op de artikelen 186, 187, 927 en 942 BCC. De Nederlandse gedaagden zijn naar het voorlopige oordeel van de rechtbank op grond van die artikelen (dan wel hun voorgangers) niet (hoofdelijk) aansprakelijk omdat voorshands niet is komen vast te staan dat zij actief hebben deelgenomen aan het kartel of anders onrechtmatig hebben gehandeld jegens Comcitrus.
artikel 116 en 117 BVR
4.32.
Comcitrus stelt dat Cargill B.V. als (indirect) controlerend aandeelhouder van Cargill Agrícola (en Cargill Citrus) en Cargill Eurofinance B.V. als (indirect) controlerend aandeelhouder van Cargill Juice hun zorgplicht hebben geschonden.
De rechtbank volgt Comcitrus hierin voorshands niet, omdat de Nederlandse vennootschappen in de relevante periode geen controlerende zeggenschap in de Braziliaanse vennootschappen hadden en de Nederlandse vennootschappen niet onder het bereik van het Braziliaanse vennootschapsrecht vallen, zoals ook professor M. Vieira Von Adamek in zijn opinie schrijft.
ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatig profiteren kartel
4.33.
Volgens Comcitrus hebben Cargill Juice en Cargill B.V. een instrumentele rol vervuld bij het te gelde maken van Cargill Agrícola’s betrokkenheid bij het kartel.
Ook dit betoog volgt de rechtbank niet. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een inkoopkartel en zonder nadere toelichting – die ontbreekt – valt voorshands niet in te zien dat het voordeel daarvan in Nederland te gelde is gemaakt vanwege het enkele feit dat de FCOJ in Nederland werd verhandeld. Uit het TCC blijkt nergens dat CADE daarvoor - bijvoorbeeld in administratie of e-mails – aanwijzingen heeft gevonden.
4.34.
Uit het voorgaande volgt dat de feitelijke en juridische situatie van de Nederlandse gedaagden en die van Cargill Agrícola en Cargill Inc. niet hetzelfde is. In dat geval kan artikel 7 lid 1 Rv toch van toepassing zijn als het voor Cargill Agrícola en Cargill Inc. voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen voor de Nederlandse rechter.
De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is omdat sprake is van een Braziliaans kartel en hiervoor al is geoordeeld dat er geen prima facie bewijs is geleverd dat de Nederlandse gedaagden daaraan hebben deelgenomen of daarbij anderszins betrokken waren.
4.35.
De slotsom is dat geen sprake is van een zodanige samenhang tussen de tegen de verschillende gedaagden ingestelde vorderingen dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Deze rechtbank kan dus ten aanzien van Cargill Agrícola en Cargill Inc. geen internationale rechtsmacht ontlenen aan de bevoegdheidsregel van de ankergedaagden in de zin van artikel 7 lid 1 Rv.
Artikel 6 lid e Rv
4.36.
Comcitrus stelt subsidiair dat Cargill Agrícola en Cargill Inc. op onrechtmatige wijze van het kartel hebben geprofiteerd en daarmee de Nederlandse en Europese markt hebben beïnvloed. Daarmee heeft het schadebrengende feit zich (mede) voorgedaan in Nederland, zodat de rechtbank ook op grond van artikel 6 lid e Rv bevoegd is.
4.37.
De rechtbank volgt dit betoog niet. Zoals hiervoor al is overwogen zijn de verwijten die Comcitrus Cargill Agrícola en Cargill Inc. maakt, prima facie niet met de Nederlandse rechtssfeer is betrokken, er is geen aanwijzing voor beïnvloeding van de Nederlandse of EU-markt. Het schadebrengende feit heeft zich dus niet (mede) voorgedaan in Nederland. Dit betekent dat deze rechtbank ook niet op grond van artikel 6 lid e Rv bevoegd is te oordelen over de vorderingen tegen Cargill Agrícola en Cargill Inc.
slotsom
4.38.
Op grond van het voorgaande is de slotsom dat deze rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van Comcitrus tegen Cargill Agrícola en Cargill Inc.
Verzoek vertrouwelijkheid
4.39.
Cargill c.s. heeft de rechtbank verzocht om de overgelegde TCC (producties 5 (geredigeerd) en 26 (niet geredigeerd) als vertrouwelijk aan te merken en aan Comcitrus een mededelingsverbod op te leggen als bedoeld in artikel 28 lid 1 sub b Rv, op last van een dwangsom.
4.40.
Dit verzoek wordt gehonoreerd omdat in de TCC staat dat Cargill Agrícola jegens CADE en het Braziliaanse ‘Ministry of Justice and Citizenship’ gehouden is om de TCC en de daarin opgenomen informatie vertrouwelijk te houden. De rechtbank gaat er vooralsnog van uit dat Comcitrus zich aan dit verbod zal houden zoals zij tijdens de mondelinge behandeling heeft gezegd op voorhand al te doen. Van het tegendeel is niet gebleken, zodat het verzoek om daaraan een dwangsom te verbinden zal worden afgewezen. Wel wijst de rechtbank erop dat in strijd handelen met dit verbod een onrechtmatige daad zal opleveren.
4.41.
Verder heeft de rechtbank ingevolge de artikelen 28 en 29 Rv reeds de verwijzingen naar informatie uit de TCC in haar vonnis beperkt, zoals Cargill c.s. ook heeft verzocht.
Misbruik van procesbevoegdheid?
4.42.
Cargill c.s. stelt dat het beroep van Comcitrus op artikel 7 lid 1 Rv in dit geval misbruik van procesrecht oplevert. Daaraan legt zij ten grondslag dat een relevante link met Nederland ontbreekt, dat het Braziliaanse recht geen grond biedt voor de (hoofdelijke) aansprakelijkheid van de Nederlandse gedaagden, dat Comcitrus zonder succes in Brazilië en de Verenigde Staten op basis van dezelfde feiten en stellingen heeft geprocedeerd en dat de vorderingen zijn verjaard. Om die reden vordert Cargill c.s. veroordeling van Comcitrus in de werkelijke proceskosten van het geding.
4.43.
Vooropgesteld wordt dat slechts bij uitzondering sprake is van misbruik van procesrecht door het instellen van een vordering. Dit doet zich met name voor indien een vordering is gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan de eiser de (evidente) onjuistheid kende of behoorde te kennen of op stellingen waarvan de eiser op voorhand moest begrijpen dat deze geen (enkele) kans van slagen hadden en dus volstrekt ondeugdelijk waren.
4.44.
In dit geval slaagt het beroep op misbruik van procesrecht niet om de volgende redenen. Dat de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat de Nederlandse gedaagden niet hebben deelgenomen aan het kartel of daarbij anderszins betrokken waren en dat zij op grond van het oude Braziliaans recht niet (hoofdelijk) aansprakelijk kunnen worden gesteld, maakt nog niet dat de tegen hen ingestelde vorderingen evident kansloos zijn. Dit betreft een voorlopig oordeel in het kader van dit incident en de gegrondheid van die vorderingen dient in de hoofdzaak te worden beoordeeld.
Verder hebben de Braziliaanse advocaten van Comcitrus tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat Comcitrus Cargill c.s. in de procedures in Brazilië en de VS niet aansprakelijk heeft gesteld voor schade wegens een mededingingsrechtelijke inbreuk. Zo gaat de in 2000 in Brazilië aanhangig gemaakte procedure over de beëindiging van de 1995 overeenkomst tussen Cargill Citrus en Comcitrus, waarin de mededingingsrechtelijke inbreuk als omstandigheid werd genoemd op grond waarvan de overeenkomst volgens Comcitrus niet had mogen worden opgezegd. De procedure in de VS had, anders dan de onderhavige procedure, betrekking op de beëindiging van de kredietrelatie tussen Cargill Investor Services Inc. en Intercitrus Export Ltd (BVI). Het ging dus inhoudelijk om andere procedures dan waar de onderhavige dagvaarding over gaat.
Of de vorderingen zijn verjaard moet, zoals partijen tijdens de mondelinge behandeling ook hebben erkend, in de hoofdzaak worden beoordeeld. Daarop kan in het kader van dit incident niet worden vooruitgelopen.
4.45.
Op grond van het voorgaande zal de gevorderde veroordeling van Comcitrus in de werkelijke kosten worden afgewezen. Wel zijn de proceskosten toewijsbaar op basis van het toepasselijke liquidatietarief.
4.46.
Comcitrus is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) in het incident betalen. De proceskosten van Cargill c.s. worden begroot op:
- salaris advocaat
1.228,00
(2,00 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.406,00
4.47.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is als niet weersproken toewijsbaar zoals onder de beslissing is vermeld.
in de hoofdzaak
4.48.
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor conclusie van antwoord aan de zijde van Cargill BV c.s.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen tegen Cargill Agrícola en Cargill Inc.,
5.2.
verbiedt Comcitrus en haar advocaten of experts dan wel andere al of niet namens Comcitrus aanwezigen tijdens de rechtszitting van 14 juni 2024, mededelingen te doen aan derden over de in de TCC opgenomen informatie,
5.3.
veroordeelt Comcitrus in de proceskosten van € 1.406,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als Comcitrus niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de hoofdzaak
5.6.
verstaat dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de vorderingen van Comcitrus tegen Cargill Agrícola en Cargill Inc.,
5.7.
bepaalt dat de zaak tussen Comcitrus en Cargill BV c.s. op de rol zal komen van
11 september 2024voor conclusie van antwoord aan de zijde van Cargill BV c.s.,
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. de Koning, rechter, bijgestaan door mr. J.P. van der Stouwe, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2024.
De griffier is buiten staat
dit vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europese Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen
2.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), Pb 2012, L 351/1
3.HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443 (Moldavië)
4.HvJEU 27 september 1988, ECLI:EU:C:1988:459 (Kalfelis/Schröder)
5.HvJEU 11 oktober 2007, ECLI:EU:C:2007:595 (Freeport/Arnoldsson, punt 35)
6.HvJEU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37 (Kolossa/Barclays Bank, punt 58-65); HvJEU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music/Schilling, punt 42-46); HvJEU 14 april 2017, ECLI:EU:C:2017:694, onder 4.2.3)
7.HvJEG 3 juli 1997, ECLI:EU:C:1997:337 (Benincasa/Dentalkit), punt 27; HvJEU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37 (Kolossa/Barclays Bank, punt 61)
8.HvJEU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37 (Kolossa/Barclays Bank, punt 63-64); HvJEU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music/Schilling, punt 45); de conclusie van A-G Vlas bij HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443 (Moldavië, onder 3.9)
9.HvJEU 13 juli 2006, ECLI:EU:C:2006:458 (Roche/Primus); HvJEU 21 mei 2015, C-352/13, ECLI:EU:C:2015:106 (CDC/Akzo, punt 20)
10.HvJEU 1 december 2011, ECLI:EU:C:2011:798 (Painer/Standard, punt 84); HvJEU 21 mei 2015, C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335 (CDC/Akzo, punt 23)