ECLI:NL:RBAMS:2024:4758

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
13/168403-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met waarborg voor tenuitvoerlegging in Nederland

Op 31 juli 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door het Amtsgericht Memmingen in Duitsland. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB goedgekeurd, ondanks verweren van de raadsman van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon, geboren in 1971, werd niet in persoon gehoord, maar was vertegenwoordigd door zijn raadsman. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist is en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman, waaronder het genoegzaamheidsverweer en het onschuldverweer, verworpen. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank heeft ook de garantie van de Duitse autoriteiten geaccepteerd dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland kan ondergaan, wat een belangrijke voorwaarde was voor de overlevering. De rechtbank concludeerde dat de overlevering kon worden toegestaan, omdat er geen sprake was van ne bis in idem en de feiten onder de lijst van bijlage 1 bij de OLW vallen. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan Duitsland toegestaan voor de feiten zoals omschreven in het EAB.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/168403-24
Datum uitspraak: 31 juli 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 24 mei 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 22 maart 2023 door het
Amtsgericht Memmingen, Duitsland (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 17 juli 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is niet verschenen en is vertegenwoordigd door zijn gemachtigd raadsman, mr. J.M. Jonkers, advocaat te Voorschoten.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd [2] en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een aanhoudingsbevel van het
Amtsgericht Memmingenvan 9 maart 2023, dossiernummer: 8 Gs 556/23.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Duits recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1.
Genoegzaamheid
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering niet kan worden toegestaan, omdat de uitvaardigende justitiële autoriteit het vermoeden van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de in het EAB omschreven feiten onvoldoende heeft onderbouwd.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat daaraan is voldaan, nu artikel 2, tweede lid, OLW, niet vereist dat het EAB de bewijsmiddelen vermeldt die de uitvaardigende lidstaat aan de verdenking tegen de opgeëiste persoon ten grondslag heeft gelegd.
3.2.
Evenredigheid
De raadsman heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het EAB niet evenredig is, nu onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat de opgeëiste persoon slachtoffer is van identiteitsfraude, de feiten vier jaar geleden zouden zijn gepleegd, de geringe ernst van de feiten de uitvaardiging van een EAB niet rechtvaardigt, er geen alternatieve minder ingrijpende rechtshulpinstrumenten zijn aangewend en de kans op verdere vrijheidsbeneming na overlevering aan Duitsland in het kader van voorlopige hechtenis zeer klein is.
De rechtbank overweegt in lijn met eerdere uitspraken van deze rechtbank dat voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid van de overlevering een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid in een concreet geval. Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat het gebruik van de bevoegdheden tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken.
Uit het stelsel van overlevering en een kaderbesluitconforme uitleg volgt dat een evenredigheidsafweging in beginsel is ingebed in de afweging tot uitvaardiging van een EAB. De Duitse rechter heeft in deze zaak de afweging gemaakt om een EAB uit te vaardigen. Hiermee is de evenredigheid van de uitvaardiging van het EAB gegeven. Onder uitzonderlijke omstandigheden kan de ten uitvoerlegging van het EAB niettemin onevenredig geacht worden. [4] Hetgeen de raadsman daartoe heeft aangevoerd is echter onvoldoende.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld. De feiten vallen op deze lijst onder:
oplichting.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Onschuldverweer

De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon niet schuldig kan zijn aan de feiten. De opgeëiste persoon spreekt de Duitse taal niet, heeft niet de benodigde technische vaardigheden en is slachtoffer van identiteitsfraude waarbij zijn identiteit is gebruikt om de strafbare feiten te plegen. De raadsman heeft de gestelde onschuld van de opgeëiste persoon, anders dan de OLW vereist, echter niet tijdens het verhoor ter zitting aangetoond.
De onschuldbewering leidt alleen om die reden al niet tot weigering van de overlevering. [5]

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon daarnaast zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van sociale re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering, deze straf in Nederland mag ondergaan.
Namens de Hoofdofficier van Justitie als permanente vertegenwoordiger van de Leidinggevende Hoofdofficier van Justitie in Memmingen (Duitsland) heeft op 25 juni 2024 de volgende garantie gegeven:
“Uitlevering van [opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedag] -1971 vanuit Nederland naar Duitsland met het oog op strafvervolging
Als de opgeëiste persoon ermee instemt om na een definitieve veroordeling door een Duitse
rechtbank voor de tenuitvoerlegging van de straf terug naar Nederland te worden overgebracht,
wordt toegezegd dat een ten uitvoer te leggen vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel in Nederland kan worden uitgezeten.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze garantie voldoende.

7.De weigeringsgrond van artikel 9 OLW: ne bis in idem

De rechtbank stelt vast dat de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht voor een verdenking van betrokkenheid bij oplichting op 16 april, 19 april en 20 april 2020. Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van de opgeëiste persoon blijkt echter dat hij in Duitsland eerder onherroepelijk is veroordeeld voor ‘fraude, met inbegrip van zwendel’ gepleegd in de periodes ‘t/m 19 april 2020’ en ‘t/m 21 april 2020’.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de eerdere veroordelingen in Duitsland andere feiten betreffen dan die in het EAB worden genoemd, omdat uit de gegevens die zijn vermeld op het strafblad niet blijkt dat het om dezelfde feiten gaat.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft naar voren gebracht dat deze informatie doet vermoeden dat de opgeëiste persoon een tweede keer voor dezelfde feiten wordt vervolgd.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat ter beoordeling van het ne bis in idem verweer uit van het volgende beoordelingskader.
Artikel 9, tweede lid, OLW geeft uitvoering aan artikel 3, onderdeel 2 Kaderbesluit 2002/584/JBZ (
onherroepelijke berechting in een lidstaat). In onderdeel a en b van het tweede lid van artikel 9 OLW ontbreekt echter de in artikel 3, onderdeel 2, Kaderbesluit 2002/584/JBZ voorkomende zinsnede “
uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat (…)”.Daaruit volgt dat, zeker wanneer de eerdere berechting in een andere lidstaat heeft plaatsgevonden, ambtshalve onderzoek door de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet is vereist, maar dat het aan de opgeëiste persoon is om aan de uitvoerende justitiële autoriteit voor de toetsing relevante gegevens te verschaffen.
De rechtbank gaat, nu de opgeëiste persoon geen gegevens heeft verschaft over zijn eerdere veroordeling in Duitsland, op grond van bovengenoemde beoordelingskader uit van de gegevens in het voorliggende dossier. De vermelding in de documentatie dat de opgeëiste persoon in Duitsland is veroordeeld voor feiten die verband houden met fraude in dezelfde periode als de feiten die in het EAB zijn vermeld, is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de opgeëiste persoon al eerder is veroordeeld voor de feiten zoals omschreven in het EAB.
De rechtbank gaat dan ook op grond van het vertrouwensbeginsel ervan uit dat het verzoek tot overlevering van de Duitse autoriteiten ziet op feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Duitsland niet eerder is veroordeeld. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden om hierover vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 6 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Amtsgericht Memmingen(Duitsland) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. E. Biҫer en M. Westerman, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. I. van Heusden en S. van Gerven, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 31 juli 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Rb. Amsterdam 1 maart 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ3203.
5.Rechtbank Amsterdam, 19 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4340.