ECLI:NL:RBAMS:2024:4619

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
24/013073
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake klaagschrift over inbeslagname en overdracht van bevroren geldbedrag aan Finse autoriteiten

Op 24 juli 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenbeschikking gegeven in een zaak die betrekking heeft op een klaagschrift van een klager over de inbeslagname van een geldbedrag van € 31.494,01,-. Dit bedrag was bevroren naar aanleiding van een Europees bevriezingsbevel (EBB) van de Finse autoriteiten. Het klaagschrift werd op 16 mei 2024 ingediend en de rechtbank heeft op 10 juli 2024 de officier van justitie, mr. W.H.R. Hogewind, gehoord. Klager was niet aanwezig tijdens de zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat het klaagschrift niet gericht is tegen de inbeslagneming zelf, maar tegen het voorgenomen besluit van de officier van justitie om het bevroren geldbedrag aan de Finse autoriteiten over te dragen. De rechtbank oordeelt dat klager ontvankelijk is in zijn klaagschrift, ondanks het standpunt van het openbaar ministerie dat artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing zou zijn. De rechtbank heeft vragen over de rechtmatigheid van de inbeslagneming en de grondslag voor de overdracht van het geldbedrag aan de Finse autoriteiten. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en heropend om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen op deze vragen te antwoorden. De beslissing is openbaar uitgesproken door de voorzitter en twee andere rechters, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

RK nummer: 24/013073
Datum beschikking: 24 juli 2024
TUSSEN-
BESCHIKKING
op het klaagschrift
ex artikel 5.4.10 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering(Sv) van:
[klager],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1977,
wonende op het adres:
[adres],
klager.

1.Procesgang

Het klaagschrift is op 16 mei 2024 ingediend ter griffie van deze rechtbank.
De rechtbank heeft op 10 juli 2024 het klaagschrift behandeld en de officier van justitie, mr. W.H.R. Hogewind, in openbare raadkamer gehoord.
Klager is niet verschenen.
Op 12 juli 2024 is een aanvulling op het klaagschrift ontvangen.

2.Feiten en omstandigheden

In het
bevel tot inbeslagneming ter verbeurdverklaring naar aanleiding van een Europees bevriezingsbevel(EBB) van 2 juni 2020 heeft de Nederlandse officier van justitie beslag laten leggen op het saldo/tegoed op rekeningnummer [rekeningnummer] te weten € 31.494,01,- naar aanleiding van een EBB van de bevoegde Finse autoriteiten van 19 mei 2020.
De Finse autoriteiten hebben door middel van een Europees onderzoeksbevel (EOB) van 3 juni 2020 verzocht om informatie te verstrekken. Het EOB bevindt zich in het dossier. In het licht van de verplichting tot geheimhouding op grond van de Richtlijn is de rechtbank van oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de betrokkene kennis neemt van het EOB. De rechtbank onthoudt daarom de betrokkene kennis te nemen van het EOB op grond van artikel 23, zesde lid, OLW.
In de beslissing tot teruggave van 6 februari 2023 heeft de Finse officier van justitie de teruggave van een geldbedrag van € 51.500,- aan benadeelde partij, [benadeelde partij], bevolen.
De Nederlandse officier van justitie heeft in de brief van 13 mei 2024 klager op de hoogte gesteld van het voorgenomen besluit ex artikel 116, derde lid, Sv om het bevroren geldbedrag van € 31.494,01,- aan de Finse autoriteiten over te dragen.

3.Inhoud klaagschrift en standpunt klager

Het klaagschrift strekt tot teruggave van het geldbedrag van € 31,494,01,-, omdat het bevriezen van dit geldbedrag in strijd is met de artikelen 5, 6, 7, 8 en 10 EVRM [1] en met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

4.Standpunt van het openbaar ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat artikel 552a Sv niet van toepassing is in deze zaak. Het beslag op het geldbedrag moet namelijk op grond van artikel 30 van de WWETGC [2] worden gelegd, gelet op het tijdstip waarop het beslag is gelegd. Dat is namelijk vóór de inwerkingtreding van Verordening 2018/1805 [3] op 19 december 2020. Een bezwaar op grond van artikel 552a Sv tegen een dergelijke beslagbeslissing is niet mogelijk. De officier van justitie verwijst hiertoe naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 maart 2020. [4]

5.Het oordeel van de rechtbank; heropening

Waartegen is het klaagschrift gericht
Zoals onder punt 4 is beschreven, gaat het openbaar ministerie er vanuit dat het klaagschrift is gericht tegen de beslagbeslissing van 2 juni 2020. De rechtbank ziet dit anders en overweegt hiertoe als volgt. Het klaagschrift is ingediend naar aanleiding van de brief van de officier van justitie van 13 mei 2024, waarin de officier van justitie heeft meegedeeld dat zij voornemens is om op grond van artikel 116, derde lid, Sv uitvoering te geven aan de teruggavebeslissing van de Finse officier van justitie door het bevroren geldbedrag aan de Finse autoriteiten over te dragen. Het klaagschrift ziet dus niet op de inbeslagneming van het geldbedrag. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of klager ontvankelijk is in zijn klaagschrift.
Ontvankelijkheid
De rechtbank is van oordeel, anders dan de officier van justitie, dat klager ontvankelijk is in zijn klaagschrift en overweegt hiertoe als volgt.
Ten tijde van het EBB was Verordening 2018/1805 nog niet van toepassing. Het EBB dateert namelijk van voor 19 december 2020. Het EBB is dus op basis van Kaderbesluit 2003/577 [5] uitgevaardigd. Daarbij staat in artikel 40, tweede lid, van Verordening 2018/1805:

2. Op de bevriezingscertificaten en confiscatiecertificaten die zijn toegezonden vóór 19 december 2020 zijn Kaderbesluiten 2003/577/JBZ en 2006/783/JBZ van toepassing, tussen de lidstaten die door deze verordening gebonden zijn tot de uiteindelijke tenuitvoerlegging van het bevriezingsbevel of confiscatiebevel

In artikel 6, eerste lid, van Kaderbesluit 2003/577 is bepaald dat de bevriezing van de voorwerpen in de tenuitvoerleggingsstaat wordt gehandhaafd totdat de tenuitvoerleggingsstaat definitief aan het in artikel 10, eerste lid, onder a) of b), bedoelde verzoek heeft voldaan. De bevriezing op grond van dit EBB duurt nog steeds voort, omdat er nog niet definitief aan het verzoek is voldaan, zoals bedoeld in het hiervoor beschreven artikel. Daarom is Verordening 2018/1805 in dit geval niet van toepassing op het inbeslaggenomen geldbedrag, maar zijn de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering van toepassing zoals zij golden voordat Verordening 2018/1805 en de Nederlandse wetgeving ter implementatie daarvan in werking traden totdat de tenuitvoerleggingsstaat definitief aan het in artikel 10, eerste lid, onder a) of b), bedoelde verzoek heeft voldaan.
Artikel 5.5.1, eerste en tweede lid, Sv (oud) luidde als volgt:
1.Bevelen als bedoeld in het tweede lid, uitgevaardigd door een bevoegde justitiële autoriteit van een andere lidstaat van de Europese Unie, kunnen in Nederland worden erkend en ten uitvoer gelegd.
2.Vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging zijn bevelen tot inbeslagneming van voorwerpen die zich op Nederlands grondgebied bevinden en naar het recht van de uitvaardigende lidstaat:
a. kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen;
b. kunnen worden verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer;
c. kunnen dienen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende sanctie.
Zoals het huidige artikel 5.5.5 Sv, verwees ook artikel 5.5.5, eerste lid, Sv (oud) naar “tenuitvoerlegging van het bevel tot inbeslagneming (...) met overeenkomstige toepassing van de derde afdeling van titel IV van het Eerste Boek (...)”.
De Memorie van Toelichting houdt ten aanzien van deze bepaling onder meer het volgende in:
Het kaderbesluit bepaalt in artikel 5, eerste lid, dat tenuitvoerlegging op dezelfde wijze plaats vindt als met betrekking tot een door de autoriteit van de uitvoerende staat afgegeven bevel tot inbeslagneming. Dit betekent dat de uitvoering van het buitenlandse bevel, indien dit eenmaal door de officier van justitie is erkend, op dezelfde wijze geschiedt als een inbeslagneming die plaatsvindt in het kader van een Nederlands opsporingsonderzoek. De voor inbeslagneming vereiste vormvoorschriften worden in acht genomen. Hierbij moet worden gedacht aan regels met betrekking tot de kennisgeving van de inbeslagneming (artikel 94, derde lid, Sv), regels met betrekking tot de wijze van inbeslagneming van bijzondere voorwerpen (artikel 94b, 94c, 94d en 103 Sv) en regels met betrekking tot de bewaring en teruggave van in beslag genomen voorwerpen (116, 117, 118, 118a, 119, 119a).
Nu hieruit volgt dat ook artikel 116 Sv van overeenkomstige toepassing is, en conform het derde lid van artikel 116 Sv titel IX van het Vierde Boek van overeenkomstige toepassing is verklaard, staat een klaagschrift ex artikel 552a Sv open als rechtsmiddel tegen het voorgenomen besluit ex artikel 116, derde lid, Sv van de Nederlandse officier van justitie van 13 mei 2024 en is klager ontvankelijk in zijn klaagschrift.
Heropening
De rechtbank acht zichzelf nog niet voldoende voorgelicht om een beslissing op het klaagschrift te nemen, omdat het onderzoek nog niet compleet is. De rechtbank wil de officier van justitie het volgende voorleggen.
Beslag
In het EBB is aangekruist dat het geldbedrag in beslag dient te worden genomen en te worden bevroren ter verbeurdverklaring. Kennelijk is met de beslissing tot teruggave van de Finse officier van justitie het beslag er thans op gericht om het geldbedrag veilig te stellen voor de benadeelde partij. De rechtbank vraagt zich af of in een dergelijk geval conservatoir beslag ex artikel 94a Sv – met toestemming van de rechter-commissaris – had moeten worden gelegd. Hiertoe verwijst de rechtbank naar een uitspraak van deze rechtbank van 17 augustus 2023. [6] De rechtbank acht dit relevant, omdat – nu de officier van justitie voornemens is het inbeslaggenomen geldbedrag over te dragen aan de Finse autoriteiten, zodat uitvoering kan worden gegeven aan de beslissing tot teruggave aan de benadeelde partij – zij ook de rechtmatigheid van de inbeslagneming moet beoordelen. Daarbij merkt de rechtbank op dat in het dossier geen veroordeling van de Finse rechter bevat, waarin de teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag aan de benadeelde partij wordt gelast.
De vraag aan de officier van justitie luidt:
had er in dit geval conservatoir beslag moeten worden gelegd nu het geldbedrag ter uitbetaling aan de benadeelde partij wordt gebruikt? Zo ja, is er beslag gelegd op grond van artikel 94a Sv, met machtiging van de rechter-commissaris?
Grondslag voor het voorgenomen besluit van 13 mei 2024
Het tweede punt waar de rechtbank nadere informatie is over wenst de vraag of artikel 116, derde lid, Sv als grondslag kan dienen om uitvoering te geven aan de Finse beslissing tot teruggave aan de benadeelde partij.
De Finse autoriteiten verwijzen in het EOB voor overdracht van het bevroren geldbedrag naar artikel 29 van Verordening 2018/1805. Onder het kopje ‘ontvankelijkheid’ onder 5. heeft de rechtbank al geoordeeld dat Verordening 2018/1805 niet van toepassing is op deze zaak. Bovendien is het nog maar de vraag of het geldbedrag kan worden overgedragen aan de Finse autoriteiten op grond van dit artikel, nu, naar het oordeel van de rechtbank, niet aan de eisen van dit artikel is voldaan omdat klager het eigendom van het geldbedrag betwist. Daarbij merkt de rechtbank op dat er ook geen beslissing van een Finse rechter is omtrent de strafzaak op grond waarvan het EBB destijds was uitgevaardigd of een confiscatiebeslissing omtrent het inbeslaggenomen geldbedrag na een veroordeling in Finland die als grondslag kan dienen om het geldbedrag over te dragen.
De vraag is of Kaderbesluit 2003/577 een grondslag biedt om uitvoering te geven aan de Finse beslissing tot teruggave aan de benadeelde partij. In de wetsgeschiedenis lijken er aanwijzingen te zijn dat dit niet het geval is en dat artikel 116 Sv alleen ziet op zaken in een Nederlandse strafzaak.
In de Memorie van Toelichting bij de wet waarbij het WvSv en de WWETGC zijn aangepast aan Verordening 2018/1805 staat op pagina 9, tweede alinea, het volgende:
Tevens wordt voorgesteld de regels rond de tenuitvoerlegging aan te vullen zodat een rechtsgrondslag wordt geboden voor enkele specifieke vormen van tenuitvoerlegging van de Confiscatieverordening die thans in de Nederlandse wet niet zijn voorzien. Dit betreft de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, of van een overeenkomstige geldsom, aan het slachtoffer en de overdracht van een geconfisqueerd voorwerp aan de uitvaardigende staat.
Dit lijkt erop te duiden dat het Kaderbesluit 2003/577 en het WvSv (oud) niet voorzagen in de mogelijkheid dat de officier van justitie op grond van artikel 116 Sv een beslissing tot teruggave kan nemen ter uitvoering van een buitenlandse beslissing. De rechtbank zou graag de visie van de officier van justitie vernemen op het voorgaande.

6.Beslissing

De rechtbank:
HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen voornoemde vragen over het beslag te beantwoorden en een standpunt in te nemen over de grondslag van de overdracht van het geldbedrag aan de Finse autoriteiten.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip en een tolk in de Roemeense taal.
Deze beslissing is op 24 juli 2024 gegeven en in het openbaar uitgesproken door:
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en A.L. op ‘t Hoog, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier.
De oudste rechter is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie.
3.Verordening (EU) 2018/1805 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 inzake de wederzijdse erkenning van bevriezingsbevelen en confiscatiebevelen.
5.Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken.