ECLI:NL:RBAMS:2024:43

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 januari 2024
Publicatiedatum
4 januari 2024
Zaaknummer
13/665125-19 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak inzake wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 oktober 2023 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 389.818,- door [veroordeelde]. Deze vordering is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en betreft de periode van 1 januari 2016 tot 2 april 2019, waarin [veroordeelde] betrokken was bij de hennepteelt. De rechtbank heeft vastgesteld dat [veroordeelde] in deze periode wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door het voorhanden hebben van goederen bestemd voor hennepteelt, wat in strijd is met de Opiumwet. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld aan de hand van de aangetroffen goederen en de administratie van [onderneming 2], de onderneming van [veroordeelde].

Tijdens de zittingen op 5 november 2021 en 8 september 2023 is de vordering toegelicht en zijn de argumenten van zowel de officier van justitie als de verdediging besproken. De verdediging heeft betoogd dat de activiteiten van [onderneming 2] legaal waren en dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel onjuist was. De rechtbank oordeelde echter dat de verdediging onvoldoende bewijs had geleverd om de claims van het Openbaar Ministerie te weerleggen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de administratie van [veroordeelde] niet voldoende was om een onderscheid te maken tussen legale en illegale activiteiten, waardoor het volledige bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel moest worden aangemerkt.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met € 10.000,-. Uiteindelijk is de betalingsverplichting vastgesteld op € 379.818,-. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd en de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 1080 dagen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/665125-19 (ontneming)
Datum uitspraak: 20 oktober 2023
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/665125-19, tegen:
[veroordeelde] ,
geboren [geboortedag] 1985 in [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzittingen van 5 november 2021 en 8 september 2023.
Naar aanleiding van een regiezitting op 5 november 2021 heeft de raadsman op 20 december 2021 een conclusie van antwoord ingediend. Vervolgens heeft de officier van justitie op
13 januari 2022 een conclusie van repliek ingediend, waarin zij de vordering handhaaft. De raadsman heeft op 21 februari 2023 laten weten geen behoefte te hebben aan een conclusie van dupliek.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. G. Dankers, en van hetgeen veroordeelde en zijn raadsman, mr. R.P.G. van der Weide, naar voren hebben gebracht.

2.De vordering en de grondslag daarvan

De officier van justitie heeft op 18 augustus 2021 een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: de vordering) ingediend bij de rechtbank en heeft deze vordering op de terechtzitting van 8 september 2023 toegelicht.
[veroordeelde] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 november 2019, voor zover van belang, onherroepelijk veroordeeld voor: “
voorhanden hebben van voorwerpen, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten”.
Kort gezegd komt het erop neer dat [veroordeelde] is veroordeeld voor het voorhanden hebben van
goederen die bestemd zijn voor grootschalige en bedrijfsmatige hennepteelt. Volgens de officier van justitie heeft [veroordeelde] door middel van dit strafbare feit € 389.818,- aan wederrechtelijk voordeel verkregen. Dat bedrag zou [veroordeelde] aan de Staat moeten betalen.
De vordering is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en beoogt het wederrechtelijk voordeel te ontnemen dat is verkregen uit het feit waarvoor [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De vordering is gebaseerd op het ‘rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict’ van 16 november 2020 (hierna: rapport) [1] .
Periode voordeelberekening
De veroordeling van 13 november 2019 heeft betrekking op de periode van 1 januari 2018 tot 2 april 2019. Bij de berekening van het voordeel wordt echter uitgegaan van een langere periode, namelijk van 1 januari 2016 tot 2 april 2019. [veroordeelde] is al eerder bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2016 veroordeeld in verband met het schenden van artikel 11a van de Opiumwet, destijds gepleegd in de periode van 1 maart 2015 tot 24 november 2015. [2] Met betrekking tot dit strafbare feit is [veroordeelde] in een eerdere ontnemingsprocedure bij vonnis van 10 juli 2019 reeds veroordeeld tot terugbetaling van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat dat betrekking heeft op de periode van 1 maart 2015 tot 24 november 2015. [3]
Het is aannemelijk dat [veroordeelde] (vrijwel) aansluitend op de eerdere periode zijn werkwijze heeft voortgezet en wederom wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van overtreding van artikel 11a Opiumwet. Tot 1 juli 2017 is [onderneming 1] , de onderneming waarvan [veroordeelde] samen met [vennoot] vennoot was, namelijk actief gebleven in hetzelfde bedrijfspand, bleven dezelfde klanten komen (waaronder personen met antecedenten voor de Opiumwet) en is het assortiment nauwelijks gewijzigd. Per 1 juli 2017 is [onderneming 1] overgegaan in de eenmanszaak [onderneming 2] , waarvan [veroordeelde] eigenaar was, en is de handelwijze voortgezet.
Wijze van berekening
Bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt als berekeningsmethode gehanteerd ‘omzet minus kosten’. Binnen de berekende periode van 1 januari 2016 tot 2 april 2019 is de bedrijfsstructuur gewijzigd. [onderneming 1] is per 1 juli 2017 overgegaan in de eenmanszaak [onderneming 2] . Er wordt daarom onderscheid gemaakt tussen de periode waarbinnen [veroordeelde] ‘slechts’ 50% van het voordeel wordt toebedeeld - het voordeel wordt verdeeld tussen [veroordeelde] en zijn toenmalige vennoot - en de periode waarbinnen [veroordeelde] het gehele voordeel wordt toebedeeld.
Voordeel [onderneming 1]
Het wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode van 1 januari 2016 tot 1 juli 2017 wordt als volgt berekend. [4]
Opbrengsten
Omzet 2016 €412.325
Omzet 2017 €189.562 (50% van €379.125)
Totaal €601.887
Kosten
Inkoopkosten 2016 €264.581
Inkoopkosten 2017 €68.585 (50% van €137.170)
Afschrijvingskosten 2016 € 6.827
Afschrijvingskosten 2017 € 902 (50% van € 1.805)
Overige bedrijfskosten 2016 €88.962
Overige bedrijfskosten 2017 € 44.377 (50% van € 88.754)
Totaal € 474.234
Voordeel (opbrengst - kosten) € 127.653
50% i.v.m. gedeeld vennootschap ( [veroordeelde] / [vennoot] )
€ 63.826
Voordeel eenmanszaak [onderneming 2]
Het wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode van 1 juli 2017 tot 2 april 2019 wordt als volgt berekend. [5]
Opbrengsten
Omzet 2017 € 189.562 (50% van €379.125)
Omzet 2018 €547.708
Totaal € 737.270
Kosten
Inkoopkosten 2017 €68.585 (50% van € 137.170)
Inkoopkosten 2018 € 260.185
Afschrijvingskosten 2017 € 902 (50% van € 1 .805)
Afschrijvingskosten 2018 €1.927
Overige bedrijfskosten 2017 € 44.377 (50% van € 88.754)
Overige bedrijfslasten 2018 € 81 .872
Totaal € 457.848
Voordeel (opbrengst - kosten) € 279.422
Aangezien de gegevens omtrent de omzet en kosten over het eerste kwartaal van 2019 onbekend zijn, zijn deze op basis van de beschikbare gegevens als volgt bepaald. Het voordeel in de periode 1 januari 2019 tot 2 april 2019 wordt geschat op 1/6 deel (één kwartaal) van € 279.422 (dit bedrag betreft een totaal van zes kwartalen) en komt daarmee op € 46.570. Vermeerderd met het voordeel in de periode 1 juli 2017 tot en met 31 december 2018 (€ 279.422) komt het voordeel uit [onderneming 2] in de periode van 1 juli 2017 tot 2 april 2019 uit op
€ 325.992.
Dit betekent dat [veroordeelde] een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen van in totaal
€ 63.826 + € 325.992 = € 389.818,-. [6]
Anders dan in 2015 werd in 2019 wel administratie aangetroffen, waaronder verkoopfacturen. In die verkoopfacturen zijn onder meer goederen vermeld die zijn opgenomen in de inkoopwaardelijsten die [veroordeelde] heeft aangeleverd. Hierbij valt echter geen onderscheid te maken tussen reguliere (mogelijk legale) goederen en goederen die bestemd zijn voor de bedrijfsmatige illegale hennepteelt. Nu de verdediging heeft nagelaten om concreet en onderbouwd te betwisten dat de omzet ziet op grootschalige bedrijfsmatige hennepteelt, vindt de officier van justitie dat uit moet worden gegaan van het berekende bedrag van € 389.818,- Wel acht de officier van justitie een vermindering van de betalingsverplichting van € 10.000,- op zijn plaats, omdat de redelijke termijn is overschreden.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om de vordering van de officier van justitie af te wijzen, omdat niet kan worden bewezen dat [veroordeelde] geld heeft verdiend met de verkoop van goederen die uitsluitend bestemd zijn voor de inrichting en exploitatie van een hennepkwekerij. Dat de activiteiten van [onderneming 2] een legaal karakter hadden, blijkt uit de door de verdediging overlegde e-mails en in- en verkoopfacturen. De verdediging heeft voorts diverse voorbeelden genoemd van multi-toepasbaarheid van de aangetroffen goederen ten behoeve van de teelt van tuin- en groentegewassen die een legaal karakter hebben. Verder is een contra-indicatie van illegale activiteiten dat [onderneming 2] adverteert.
Daarnaast heeft de raadsman de wijze waarop de berekening tot stand is gekomen betwist, aangezien de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel de legale activiteiten van [onderneming 2] zou miskennen. Ook heeft het Openbaar Ministerie op basis van één kwartaal (het eerste van 2019) de conclusie getrokken dat in alle andere 13 kwartalen wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn genoten. Dat is volgens de raadsman onbegrijpelijk en onjuist.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
Een ontnemingsprocedure strekt ertoe dat het voordeel ongedaan wordt gemaakt dat een veroordeelde heeft behaald met de door hem gepleegde strafbare feiten. In ontnemingsprocedures geldt een ‘redelijke bewijslastverdeling’ en van een veroordeelde mag worden gevergd dat hij concreet en gemotiveerd aanvoert dat en waarom de aannames en/of de berekeningsmethode van het Openbaar Ministerie onjuist zijn. [7] Wanneer een veroordeelde de stellingen van het Openbaar Ministerie niet kan weerleggen omdat de administratie onvoldoende nauwkeurig is vastgelegd, is dat het risico van de veroordeelde en kan dat het Openbaar Ministerie niet worden tegengeworpen. Uiteindelijk moet de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel schatten op basis van wettige bewijsmiddelen. Het gaat er daarbij om dat het voordeel aannemelijk is geworden.
De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie aannemelijk heeft gemaakt dat [veroordeelde] in de periode van 1 januari 2016 tot 2 april 2019 € 389.818,- aan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en legt dat hieronder uit. [8]
De rechtbank heeft in het veroordelend vonnis van 13 november 2019 geoordeeld dat het, gelet op de aangetroffen goederen en de samenstelling van het assortiment van [onderneming 2] , niet anders kan zijn dan dat de goederen bestemd waren tot het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 11, derde en/of vijfde lid, van de Opiumwet. [9]
Op 2 april 2019 is [veroordeelde] aangehouden in zijn bedrijf [onderneming 2] en zijn in het bedrijfspand onder andere 393 hennepstekken en 56,5 kilo henneptoppen aangetroffen. [10] Op diezelfde dag zijn buiten het bedrijfspand nog drie verdachten aangehouden, waaronder [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Beide personen hadden hennep bij zich. [medeverdachte 1] heeft op diezelfde dag verklaard dat [onderneming 2] een Growshop is. [11] Op 6 mei 2019 is een hennepplantage ontmanteld bij een bedrijfspand van [medeverdachte 1] in [plaats] , die onder vijvers voor
Koi-karpers was aangelegd. De bedrijfsauto van [medeverdachte 1] is in januari 2018 aangetroffen bij [onderneming 2] . In de telefoon van [medeverdachte 1] is een foto aangetroffen van
13 september 2018, waarop hennepplanten op de achterbank van de auto zijn te zien. Uit de verkoopfacturen van [onderneming 2] komt naar voren dat op die datum twee transacties hebben plaatsgevonden die verband kunnen houden met de aanschaf van hennepplanten. Een van deze facturen bevat de verkoop van elf zakken grond, te weten ‘Biobizz Light mix 50 ltr’. Dit product is in de hennepplantage van [medeverdachte 1] aangetroffen. Daarnaast is in een bedrijfspand van [medeverdachte 2] op 9 mei 2019 een hennepplantage aangetroffen, die ook onder een vijver voor Koi-karpers was aangelegd.. [12]
Door hennepspecialist [inspecteur van politie] , inspecteur van politie, zijn de inkoopwaardelijsten van [onderneming 2] onderzocht. Hij heeft naar aanleiding van dat onderzoek geconcludeerd dat het kweekmateriaal en de goederen elk afzonderlijk mogelijk niet noodzakelijkerwijs duiden op het faciliteren van grootschalige hennepteelt, maar dat de samenstelling als geheel hiervan dit wel doet. De combinatie van deze goederen wordt niet te koop aangeboden in een regulier tuincentrum, aldus [inspecteur van politie] . [13]
Op grond van al deze omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk dat goederen die zijn verkocht, voor hennepkwekerijen zijn bestemd.
Hiertegenover heeft [veroordeelde] onvoldoende omstandigheden aangevoerd die tot een andere conclusie leiden. [veroordeelde] heeft door middel van de overgelegde inkoopfacturen niet onderbouwd welke verkooptranstransacties van [onderneming 2] legaal waren. Ook op basis van de enkele overgelegde verkoopfacturen geldt dat het niet mogelijk is om onderscheid te maken tussen transacties die te maken hebben met de teelt van tuin- en groentegewassen enerzijds en transacties die te maken hebben met grootschalige hennepteelt anderzijds. Nadere verificatie op basis van deze verkoopfacturen is bovendien niet mogelijk, omdat vrijwel uitsluitend sprake is van contante betalingen en klantgegevens ontbreken. Van de slechts elf aanwezige pintransacties van het eerste kwartaal van het jaar 2019, heeft de verificatie daarvan geleid tot twee hennepplantages en een persoon met antecedenten op het gebied van de Opiumwet.
Door onvoldoende te administreren heeft [veroordeelde] het risico op de koop toegenomen dat hij in een eventuele procedure de stellingen van het Openbaar Ministerie niet onderbouwd zou kunnen betwisten. Dit risico had hem temeer duidelijk moeten zijn, omdat hem tijdens de eerdere ontnemingsprocedure – waarin volgens het ontnemingsvonnis van 10 juli 2019 de ontnemingsvordering al in 2016 was aangekondigd – ook was tegengeworpen dat geen volledige administratie beschikbaar was. [veroordeelde] had er daarom temeer op bedacht moeten zijn dat een deugdelijke administratie noodzakelijk is om legale activiteiten te kunnen aantonen.
[veroordeelde] heeft zich dan ook onvoldoende ingespannen om vermenging tussen legale en illegale inkomsten tegen te gaan. Nu een deugdelijke administratie ontbreekt om een onderscheid te maken tussen de legale en illegale activiteiten, stelt de rechtbank vast dat de omzet over de volledige periode als wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden aangemerkt. [veroordeelde] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsvoering na 2015 is gewijzigd en (deels) legaal is geweest. Daarmee verwerpt de rechtbank de verweren van de raadsman.

4.Verplichting tot betaling

Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bedrag dat [veroordeelde] wederrechtelijk heeft gekregen conform de rapportage en het standpunt van de officier van justitie moet worden vastgesteld op € 389.818,-. De rechtbank verwijst voor de berekening van het bedrag naar hetgeen onder rubriek 3.1. is overwogen. [14] De berekening is inzichtelijk.
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank heeft onderzocht of de redelijke termijn is overschreden en of dit consequenties zou moeten hebben voor het te ontnemen bedrag. De rechtbank overweegt daarover als volgt. Uit het dossier blijkt dat de ontnemingsvordering op 11 juli 2019 is aangekondigd. Die datum heeft te gelden als aanvangsdatum voor de redelijke termijn. Het uitgangspunt is dat binnen twee jaar na de start van de termijn eindvonnis wordt gewezen. De rechtbank doet uitspraak op 20 oktober 2023. Van bijzondere omstandigheden die zouden kunnen rechtvaardigen waarom de zaak niet binnen twee jaar kon worden afgedaan, is niet gebleken. Dit betekent dit dat de redelijke termijn met ruim twee jaar is overschreden. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat bij een overschrijding van meer dan twaalf maanden naar bevind van zaken mag worden gehandeld. De rechtbank acht een vermindering van de betalingsverplichting met € 10.000,- op zijn plaats, zodat resteert een betalingsverplichting van € 379.818.

5.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 389.818,-.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 379.818,- (driehonderdnegenenzeventigduizend achthonderdachttien euro)aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F. Dekkers, voorzitter,
mrs. B. van Galen en M. Nieuwenhuijs, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Heida, griffiers,
en uitgesproken op de openbare zitting van deze rechtbank van 20 oktober 2023.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict van 16 november 2020.
2.Vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2016 in de strafzaak tegen [veroordeelde] .
3.Vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2019 in de ontnemingszaak tegen [veroordeelde] .
4.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict van 16 november 2020, pag. 7.
5.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict van 16 november 2020, pag. 8.
6.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict van 16 november 2020, pag. 8.
7.ECLI:NL:HR:2002:AD8950, in het bijzonder r.o. 4.4.2. en 4.6.
8.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier (PL1300-2019067026) bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
9.Vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2016 in de strafzaak tegen [veroordeelde] ,
10.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict van 16 november 2020, pag. 4.
11.Proces-verbaal van bevindingen van 4 april 2019, nummer 2019067026, pag. 5.
12.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict van 16 november 2020, pag. 4 en 5.
13.Proces-verbaal van bevindingen van 27 mei 2019, nummer 2019-05-14/3189/1555, pag. 14.
14.Het rapport vermeldt de wettige bewijsmiddelen waarop de berekening berust. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BV9087) heeft de rechtbank de bewijsmiddelen niet nader uitgewerkt en is volstaan met het vermelden van de conclusies en onderdelen van het rapport.