ECLI:NL:RBAMS:2024:418

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
10742626 \ CV EXPL 23-13422
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van restschuld na verkoop van woning en de afwijzing van het beroep op kwijtschelding

In deze zaak vordert ING Bank N.V. betaling van een restschuld van € 23.057,23 van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] na de verkoop van hun woning. De leningsovereenkomst, afgesloten op 14 september 2009, was een aflossingsvrije hypothecaire geldlening van € 305.000,-. Na een periode van betalingsachterstand en een poging tot verkoop van de woning, is de woning uiteindelijk verkocht voor € 280.500,-. De Bank heeft de vordering tot betaling van de restschuld ingesteld, waarbij [gedaagde 1] betwist dat er sprake is van een verschuldigde restschuld, stellende dat er kwijtschelding heeft plaatsgevonden. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen sprake is van kwijtschelding, omdat de Bank geen expliciete verklaring heeft afgelegd die als zodanig kan worden opgevat. De kantonrechter oordeelt dat de vordering van de Bank toewijsbaar is, en veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk tot betaling van de restschuld, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 10742626 \ CV EXPL 23-13422
Vonnis van 26 januari 2024
in de zaak van
de naamloze vennootschap,
ING BANK N.V.,
tevens handelend onder de naam
WestlandUtrecht Bank,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij (hierna: de
Bank),
gemachtigde: mr. E.E.W. Danen,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

gemachtigde: [gemachtigde] ,
2.
[gedaagde 2],
niet verschenen,
beiden wonende te [woonplaats] (Bonaire),
gedaagde partijen (hierna:
[gedaagde 1] en [gedaagde 2]).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 juli 2023 met producties 1 tot en met 13,
- het herstelexploot van 2 oktober 2023,
- het proces-verbaal van de rolzitting van 24 oktober 2023 waarin de gevolmachtigde van [gedaagde 1] mondeling heeft geantwoord,
- de ter rolzitting ingediende schriftelijke conclusie van antwoord van [gedaagde 1] met producties 1 tot en met 5,
- het tussenvonnis van 7 november 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 januari 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn op huwelijkse voorwaarden getrouwd. Op 14 september 2009 hebben zij bij de Bank een aflossingsvrije hypothecaire geldlening afgesloten van € 305.000,- voor de gezamenlijke verkrijging van de woning op het [adres] (hierna: de
leningsovereenkomsten de
woning).
2.2.
De leningsovereenkomst bevat geen regeling over een borgstelling van Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (hierna:
SWEW) in het kader van een Nationale Hypotheekgarantie (hierna:
NHG). In de offerte voorafgaand aan de lening staat:
‘Deze offerte is uitgebracht zonder Nationale Hypotheek Garantie’
2.3.
Onderdeel van de leningsovereenkomst is het Reglement met daarin algemene voorwaarden (hierna:
Reglement). In artikel 4 daarvan staat dat alle verbintenissen tegenover de bank hoofdelijk zijn en artikel 1 lid 6 bevat een rechtskeuze voor Nederlands recht.
2.4.
Op enig moment zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] naar Bonaire verhuisd. [gedaagde 1] is daar in de toeristensector gaan werken. Daarnaast ontvingen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] inkomsten uit het verhuren van de woning aan arbeidsmigranten, totdat de woning in slechte en onveilige staat raakte.
2.5.
In 2017 is een kleine achterstand in de betaling van de maandtermijnen aan de Bank ontstaan. In 2020 liep deze achterstand aan de Bank op en probeerden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de woning te verkopen. De Bank gaf de inning van de volledige hypothecaire lening uit handen aan Hypocasso B.V. (hierna:
Hypocasso).
2.6.
Op 2 juni 2020 – tijdens de coronapandemie – heeft de gemachtigde van [gedaagde 1] aan Hypocasso onder meer het volgende geschreven:
‘Zoals u weet licht dit [de toeristensector, kantonrechter] al bijna 3 maanden geheel stil, en is [gedaagde 1] ook zonder inkomsten, en heeft hij nagenoeg geen bezittingen
maar wel aanzienlijke schulden.. Hij woont inmiddels gescheiden van zijn vrouw.
(…)
1 kandidaat heeft op dit moment een weloverwogen bieding gedaan van € 280.000. KK. Waarmee wij akkoord zijn gegaan onder voor behoud van toestemming van de geldgever.’
2.7.
Op 8 juli 2020 schreef Hypocasso aan de gemachtigde van [gedaagde 1] :
‘Met betrekking tot de verkoop van [de woning, kantonrechter], berichten wij u dat wij namens [de Bank] voorlopig akkoord gaan met het bod van EUR 280.000,00 (…). Het akkoord is onder voorbehoud van toestemming SWEW en/of directie Hypocasso. Wanneer u binnen 1 werkdag na ontvangst van deze e-mails niets van ons vernomen hebt, kunt u deze e-mail als definitief akkoord beschouwen.’
2.8.
Op 14 september 2020 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de woning geleverd aan een stel kopers voor € 280.500,-. Op dat moment bedroeg de achterstand op rentebetalingen in totaal € 4.301,92.
2.9.
De Bank is op 29 september 2020 overgegaan tot de uitwinning van de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan haar verpande levensverzekering. Dit leverde € 5.474,93 op.
2.10.
Onderaan de streep hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog een restschuld van € 23.057,23. De bank heeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] per brief gesommeerd tot betaling daarvan. [gedaagde 1] heeft betwist dat hij dit bedrag aan de Bank moet betalen. Op 14 april 2021 heeft de Bank [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in gebreke gesteld en een laatste termijn van 7 dagen gegeven voor betaling van de restschuld. De restschuld is tot op heden onbetaald gebleven.

3.Het geschil

3.1.
De Bank vordert dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van:
I € 23.057,23, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 april 2022, althans vanaf de datum van de dagvaarding,
II de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis en de nakosten.
3.2.
[gedaagde 1] voert verweer en vraagt om afwijzing van de vorderingen van de Bank. [gedaagde 2] heeft niet gereageerd op de dagvaarding en tegen haar is verstek verleend.

4.De beoordeling

Interregionale rechtsmacht, toepasselijk recht en ambtshalve toetsing
4.1.
Nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in Bonaire wonen, heeft deze zaak een interregionaal karakter. De kantonrechter dient daarom, zo nodig ambtshalve, te bepalen of deze zaak binnen de Nederlandse rechtsmacht valt. Bij het vaststellen van de rechtsmacht in een interregionale zaak moet zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij de bevoegdheidsbepalingen die gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht. [1] Dat betekent dat de kantonrechter eerst dient te onderzoeken of overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan de in verdragen en Europese verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen. Pas indien deze bevoegdheidsregels ontbreken kan aansluiting worden gezocht bij de artikelen 1 tot en met 14 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.2.
Omdat het hier gaat om een burgerlijke of handelszaak in de zin van artikel 1 Brussel I-
bis [2] leent die verordening zich voor een overeenkomstige toepassing. [gedaagde 1] is in de procedure verschenen zonder de internationale rechtsmacht van de Nederlandse kantonrechter te betwisten. Daarmee is de Nederlandse kantonrechter bevoegd op basis van artikel 26 Brussel I-
bis. Voor [gedaagde 2] geldt dat tussen de vorderingen op haar en op [gedaagde 1] een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting in de zin van artikel 8 aanhef en lid 1 Brussel I-
bis. De vorderingen zijn immers gebaseerd op hetzelfde feitencomplex en dezelfde grondslagen. Daarom is de Nederlandse kantonrechter ook bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen tegen [gedaagde 2] .
4.3.
Ook ten aanzien van het toepasselijke recht in gevallen van interregionale aard geldt dat de kantonrechter de regels van internationaal privaatrecht zoveel mogelijk overeenkomstig moet toepassen. [3] Doordat de leningsovereenkomst is aangegaan voor 17 december 2009, valt deze buiten het temporele toepassingsbereik van de Europese verordening Rome I. [4] Dit betekent dat in deze procedure op basis van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO) bepaald moet worden welk recht van toepassing is. [5] In dit geval is dat Nederlands recht omdat daarvoor door partijen uitdrukkelijk is gekozen (artikel 3 lid 1 EVO). Het Reglement bepaalt immers in artikel 1 lid 6 dat uitsluitend Nederlands recht van toepassing is.
4.4.
De leningsovereenkomst die in deze procedure centraal staat is gesloten met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , die beiden particulier zijn. Daarom moet de kantonrechter ambtshalve toetsen aan het Europese consumentenrecht dat is geïmplementeerd in Nederlandse wetten. Artikel 1 lid 2 onder 6 en artikel 4 van het Reglement die voor de beoordeling van de vorderingen relevant zijn, heeft de kantonrechter getoetst en zijn niet oneerlijk in de zin van de richtlijn oneerlijke bedingen. [6]
De positie van [gedaagde 2] in deze procedure
4.5.
[gedaagde 2] is niet verschenen, dus zal de kantonrechter aan haar verstek verlenen. Nu [gedaagde 1] wel in het geding is verschenen, wordt in deze zaak op grond van artikel 140 lid 3 Rv tussen partijen één vonnis gewezen, dat als vonnis op tegenspraak tussen alle partijen wordt beschouwd. Ten opzichte van de niet verschenen partij [gedaagde 2] geldt dat de vordering in beginsel wordt toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt (artikel 139 Rv). Of de vordering tegen [gedaagde 2] toewijsbaar is, is echter ook afhankelijk van de door [gedaagde 1] gevoerde (en mogelijk door de kantonrechter aanvaarde) verweren. Deze kunnen immers in het voordeel van [gedaagde 2] werken omdat sprake kan zijn van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle partijen gelijkluidende beslissing. [7] De kantonrechter zal daarom eerst het geschil tussen de Bank en [gedaagde 1] beoordelen, waarna zal worden bezien of deze beoordeling consequenties heeft voor de beslissing in het geschil tussen de Bank en [gedaagde 2] .
Ten aanzien van [gedaagde 1] : geen sprake van kwijtschelding
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een bedrag van € 23.057,23 nog niet hebben afgelost op hun lening van de Bank. Uitgangspunt is dat de geldlening volledig en met rente moet worden terugbetaald.
4.7.
[gedaagde 1] stelt dat vordering van de Bank is tenietgegaan door kwijtschelding. Volgens [gedaagde 1] mocht en kon de kwijtschelding worden afgeleid uit het e-mailbericht van Hypocasso van 8 juli 2020 (zie onder 2.7). Daarnaast heeft de Bank bij de conceptnota van de notaris gezegd: ‘we gaan niet ook nog die makelaarscourtage betalen’, waaruit volgt dat de Bank de rest dus wel zou betalen, aldus [gedaagde 1] .
4.8.
De Bank heeft gemotiveerd betwist dat zij de restschuld heeft kwijtgescholden en dat [gedaagde 1] een kwijtschelding van de Bank op enigerlei wijze uit de correspondentie kon en mocht afleiden. De Bank voert verder aan dat voor zover al onduidelijkheid over kwijtschelding bestond bij [gedaagde 1] , de notaris bij het transport ook nog eens heeft gezegd dat een kwijtschelding van de restschuld niet aan de orde was. Bovendien wist de Bank toen nog niet eens wat er onderaan de streep als restschuld zou overblijven voor een eventuele kwijtschelding, aangezien dat pas bekend werd met het nadien uitwinnen van de aan haar verpande levensverzekering, aldus de Bank.
4.9.
Kwijtschelding is een vorm van afstand van recht. Het vereist dat de Bank heeft verklaard te willen kwijtschelden of dat [gedaagde 1] daar op basis van verklaringen en gedragingen van de Bank gerechtvaardigd op mocht vertrouwen. Dit regelen de artikelen 3:33 en 3:35 van het Burgerlijk Wetboek. [gedaagde 1] draagt hiervan de stelplicht en bewijslast volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv. Dat betekent dat [gedaagde 1] zijn beroep op kwijtschelding voldoende moet onderbouwen.
4.10.
De kantonrechter oordeelt dat er geen sprake is van kwijtschelding of enig gerechtvaardigd vertrouwen daarop. Het e-mailbericht van 8 juli 2020 bevat geen enkele concrete toezegging waarin kwijtschelding kan worden gelezen. Hypocasso heeft daarin alleen aangegeven dat de Bank de verkoopprijs voldoende marktconform vond om voorlopig instemming te geven voor het royement van haar hypotheekrecht ten behoeve van de verkoop van de woning. Voor zover er daarna door de Bank bij de notaris over bijkomende kosten in het verkoopproces zoals de makelaarscourtage is gesproken, is dat ook onvoldoende om de verwachting aan te ontlenen dat de volledige restschuld zou worden kwijtgescholden. Er is überhaupt niet gebleken dat partijen over kwijtschelding hebben gesproken of onderhandeld. Daarmee kan niet worden vastgesteld dat de Bank heeft verklaard te willen kwijtschelden en ook niet dat [gedaagde 1] daar gerechtvaardigd op mocht vertrouwen. Dat klemt te meer aangezien [gedaagde 1] zijn verwachtingen hieromtrent niet bij de Bank heeft geverifieerd. Dat lag wel op zijn weg aangezien een kwijtschelding niet voor de hand lag. Dat was namelijk nadelig voor de Bank en er zijn ook geen omstandigheden door [gedaagde 1] aangevoerd die de Bank ondanks dat nadeel toch aanleiding zouden hebben kunnen geven voor een kwijtschelding. Het beroep van [gedaagde 1] op kwijtschelding wordt dus afgewezen.
Conclusie
4.11.
Het voorgaande betekent dat de vordering van de Bank tot betaling van de restschuld van € 23.057,23 tegen [gedaagde 1] toewijsbaar is.
4.12.
Bij deze stand van zaken is de vordering tegen [gedaagde 2] , die de kantonrechter niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, toewijsbaar.
4.13.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot betaling van € 23.057,23, zoals bepaald in artikel 4 van het Reglement. De Bank vordert daarover de wettelijke rente vanaf 21 april 2023 en ook dat is toewijsbaar, omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] per die datum in verzuim verkeerden met het verstrijken van de laatste betaaltermijn.
4.14.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen hoofdelijk als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de Bank tot op heden begroot op:
- griffierecht € 1.384,-
- salaris gemachtigde € 1.058,- (2 punten x tarief € 529,-)
Totaal € 2.442,-
4.15.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zullen worden toegewezen vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis.
4.16.
De nakosten zullen hoofdelijk worden toegewezen zoals onder de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verleent verstek aan [gedaagde 2] ,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk tot betaling van € 23.057,23, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 21 april 2023 tot aan de dag van algehele betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van de Bank begroot op € 2.442,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, en indien [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet tijdig deze veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, te vermeerderen met de wettelijke/BTAG [8] kosten van betekening,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.5.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.M. Visser, rechter, bijgestaan door mr. M.A.A. van Achterberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2024.

Voetnoten

1.Hoge Raad 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1063.
2.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken,
3.Hoge Raad 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0663.
4.Verordening (EG) Nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I),
5.Verdrag van 19 juni 1980,
6.Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.
7.Hoge Raad 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911.
8.Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders.