ECLI:NL:RBAMS:2024:4072

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
13-118540-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon aan Polen voor de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf

Op 3 juli 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot overlevering goedgekeurd, ondanks de verdediging die aanvoerde dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de procedure in hoger beroep. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon zich welbewust had onttrokken aan het verdere verloop van de strafzaak en dat hij op de hoogte was van de procedure in eerste aanleg. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren die de overlevering in de weg stonden. De opgeëiste persoon had een adresinstructie ontvangen en was eerder verschenen op zittingen, maar had ervoor gekozen om naar Nederland te vertrekken zonder de uitkomst van de procedure af te wachten. De rechtbank oordeelde dat de overlevering niet in strijd was met de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen belemmeringen zijn voor de overlevering.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-118540-24
Datum uitspraak: 3 juli 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 10 april 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 maart 2023 door
the Circuit Court of Law in Świdnica(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 2001,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
nu gedetineerd in de [P.I.] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 19 juni 2024, in aanwezigheid van mr. M. al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Geerdink, advocaat te Borne en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2] Tevens is de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een arrest van
The Circuit Court of Law in Świdnica(Polen) van 3 augustus 2021, referentie II K 2283/18.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog twee jaren en 27 dagen.
De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de verdediging
De raadsman verzoekt de rechtbank de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon is niet verschenen bij de procedure die tot de beslissing heeft geleid. Het hoger beroep is zonder wetenschap van de opgeëiste persoon ingesteld door zijn advocaat. De opgeëiste persoon was in het geheel niet op de hoogte van de procedure in hoger beroep.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de situatie zoals bedoeld in artikel 12, sub b dan wel c, OLW aan de orde is. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is hiermee niet van toepassing. De opgeëiste persoon was op de hoogte van de procedure en hij heeft een adresinstructie ontvangen die zich uitstrekte over zowel de procedure in eerste aanleg als de procedure in hoger beroep.
Daarnaast had de opgeëiste persoon in eerste aanleg en in hoger beroep een door hem gekozen en gemachtigde advocaat. Deze advocaat heeft hoger beroep ingesteld en was tijdens het proces in hoger beroep ook op de zitting aanwezig.
Oordeel van de rechtbank
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4] De rechtbank toetst daarom enkel de procedure in hoger beroep aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot dit arrest heeft geleid. Niet is gebleken dat de dagvaarding voor de zitting aan de opgeëiste persoon in persoon is uitgereikt of dat hij op een andere manier officieel in kennis is gesteld van de datum en de plaats van het proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces en ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kon worden genomen wanneer hij niet op het proces zou verschijnen.
Hoewel de opgeëiste persoon tijdens de procedure in hoger beroep weliswaar is verdedigd door een in eerste aanleg door hem gekozen en gemachtigde advocaat, is niet vast te stellen dat de opgeëiste persoon ook op de hoogte was van de procedure in hoger beroep en dat de machtiging van deze advocaat ook nog gold voor de procedure in hoger beroep. De situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW doet zich dan ook niet voor.
De rechtbank stelt zodoende vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB en de aanvullende informatie blijkt dat de opgeëiste persoon tijdens het vooronderzoek een adresinstructie heeft gekregen. De opgeëiste persoon is daarbij ook gewezen op de consequenties van het nietnaleven van deze adresinstructie. De opgeëiste persoon heeft vervolgens een adres opgegeven waarop hij bereikbaar zou zijn voor officiële correspondentie. De opgeëiste persoon is tijdens de procedure in eerste aanleg uit voorlopige hechtenis geschorst en heeft bij die gelegenheid hetzelfde adres opgegeven als het adres waar hij na zijn vrijlating zou verblijven. Gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis is de opgeëiste persoon nog vier keer op een zitting in eerste aanleg verschenen. Vervolgens is de opgeëiste persoon op de hierna volgende zittingen niet meer verschenen. De door de opgeëiste persoon tijdens de procedure in eerste aanleg gekozen en gemachtigde advocaat heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 7 april 2021 en bij arrest van 3 augustus 2021 is de beslissing in eerste aanleg in hoger beroep bevestigd.
De opgeëiste persoon heeft tijdens zijn verhoor bij de officier van justitie op 10 april 2024 en op de zitting van 19 juni 2024 verklaard dat hij – nadat de behandeling van de zaak op zitting in eerste aanleg vier keer was aangehouden omdat het slachtoffer niet was verschenen – heeft besloten om naar Nederland te gaan. Hij heeft hierna geen contact meer gehad met zijn gemachtigde advocaat. De familie van de opgeëiste persoon zou het contact onderhouden met de Poolse advocaat die de opgeëiste persoon eerder had gekozen en gemachtigd. Sinds de opgeëiste persoon besloten heeft om zelfstandig Polen te verlaten heeft hij ook geen contact meer gehad met zijn familie. De opgeëiste persoon heeft verklaard dat op het moment dat het slachtoffer steeds niet op de zitting in Polen verscheen, hij het “welletjes vond” en dat hij in Nederland is gaan werken.
Op grond van het voorgaande kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon van de verdenking en de strafrechtelijke procedure op de hoogte was. De opgeëiste persoon heeft een adresinstructie gekregen, heeft een adres opgegeven en is vervolgens, tijdens de procedure in eerste aanleg, naar Nederland vertrokken. Niet is gebleken dat de opgeëiste persoon een adreswijziging aan de Poolse autoriteiten heeft doorgegeven. Eenmaal in Nederland heeft de opgeëiste persoon geen contact meer opgenomen met zijn advocaat of met zijn familie die voor hem het contact zou onderhouden met de advocaat, terwijl dit volledig op zijn weg lag. De opgeëiste persoon heeft de uitkomst van de procedure niet afgewacht omdat hij “het welletjes vond”. Hoewel uit de omstandigheid dat de opgeëiste persoon op de hoogte is van de procedure in eerste aanleg, niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij ook rekening had kunnen en moeten houden met een mogelijke procedure in hoger beroep, leidt de rechtbank uit onderhavige omstandigheden af dat de opgeëiste persoon zich welbewust heeft onttrokken aan het verdere verloop van de (gehele) strafzaak, inclusief een eventuele tenuitvoerlegging van een aan hem op te leggen straf in eerste aanleg of in hoger beroep.
Het toestaan van de overlevering – alle hiervoor genoemde omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien – levert daarom geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon op.

5.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
eenvoudige belediging
mishandeling

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 312, 285, 266 en 300 Wetboek van Strafrecht, en 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court of Law in Świdnica(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en A. Pahladsingh, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. K.M. Diender en A.T.P. van Munster, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 3 juli 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (