ECLI:NL:RBAMS:2024:4062

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
8 juli 2024
Zaaknummer
13-130374-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met waarborgen voor detentieomstandigheden

Op 2 juli 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan België op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Het EAB, uitgevaardigd door de onderzoeksrechter in Antwerpen, verzocht om de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die verdacht wordt van deelname aan een criminele organisatie en opzettelijke brandstichting. Tijdens de zitting op 18 juni 2024 werd de opgeëiste persoon bijgestaan door zijn advocaat, mr. S. den Hollander, en de officier van justitie, mr. G.M. Kolman, presenteerde het verzoek tot overlevering. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak met 30 dagen verlengd om de zaak grondig te kunnen beoordelen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De verdediging voerde aan dat de feitsomschrijving in het EAB onvoldoende duidelijk was, maar de rechtbank oordeelde dat de beschrijving van de strafbare feiten voldoende was om de overlevering te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in België beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende garanties zijn dat de opgeëiste persoon na overlevering niet zal worden blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling.

De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, omdat hij rechtmatig verblijf in Nederland heeft en dat de Belgische autoriteiten voldoende garanties hebben gegeven met betrekking tot zijn detentie. De rechtbank heeft uiteindelijk de overlevering toegestaan, waarbij de opgeëiste persoon naar België zal worden overgeleverd om zijn straf daar uit te zitten, met de garantie dat hij terugkeert naar Nederland na zijn veroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-130374-24
Datum uitspraak: 2 juli 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 17 april 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 16 april 2024 door de onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, afdeling Antwerpen, België (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in ’ [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 18 juni 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S. den Hollander, advocaat in ’s-Gravenhage.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Turkse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een aanhoudingsbevel bij verstek uitgevaardigd door G. Franssens, onderzoeksrechter bij de rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, afdeling Antwerpen, van 16 april 2024, met dossier nr. 2024/076 OR G. Franssens, en not. nr. AN48.LB.42469-24.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1.
Genoegzaamheid
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de feitsomschrijving in het EAB ten aanzien van de vermeende deelname van de opgeëiste persoon aan een criminele organisatie onvoldoende duidelijk is. De pleegperiode en mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon ontbreken voor dit feit. Slechts is genoemd dat in de woning waar de ontploffing heeft plaatsgevonden onder meer een persoon genaamd [adres] woonachtig is, die bekend is voor drugsgerelateerde feiten en zijn deelname aan een criminele organisatie. In het EAB staat ook dat meneer [adres] niet in die woning zou verblijven, maar in de gevangenis. Nu voldoende omschrijving van dit feit ontbreekt dient de overlevering geweigerd te worden voor zover deze gevraagd wordt voor deelname aan een criminele organisatie.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de feitsomschrijving in het EAB genoegzaam is ten aanzien van beide feiten gelet op de vereisten in artikel 2 OLW.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen.
Uit het EAB onder e) blijkt dat de opgeëiste persoon verdacht wordt van het teweeg brengen van een ontploffing bij een woonhuis waar [adres] zou wonen, en dat er mede daardoor aanwijzingen zijn dat er een verbinding is tussen de ontploffing en afrekeningen binnen het criminele milieu. [adres] is immers – zo staat in het EAB – veelvuldig gekend voor druggerelateerde feiten en criminele organisatie. Ook wordt gewezen op de modus operandi. Dit brengt mee dat ook de verdenking van deelneming aan een criminele organisatie voldoende duidelijk omschreven is.
Met bovenstaande informatie is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk waarvoor de overlevering wordt gevraagd en is voldaan aan de hiervoor genoemde eisen, zodat het specialiteitsbeginsel voldoende is gewaarborgd. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat sprake is van een verzoek tot overlevering in het kader van strafrechtelijk onderzoek dat nog gaande is, en de verdenking op dit moment dan ook niet volledig uitgekristalliseerd hoeft te zijn.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 28, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
opzettelijke brandstichting
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

Gelijkstelling
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw verzoekt de rechtbank om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander om zo, in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering aan de uitvaardigende lidstaat, die straf vervolgens in Nederland te kunnen ondergaan. Hiertoe heeft zij stukken overgelegd waaronder een brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 28 mei 2024, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon vanaf zijn geboorte in ’ [geboorteplaats] – met een korte onderbreking in 2008-2009 – tot op heden een verblijfstitel heeft gehad en nog steeds heeft. Thans heeft hij een tijdelijke verblijfsvergunning (verblijf bij ouder) die tot 20 januari 2029 geldig is. Daarnaast heeft zij een GBA-uittreksel van de [geboorteplaats] , bewijs van zijn zorgverzekering, loonstrookjes en werkgeversverklaringen overgelegd. Hieruit blijkt dat de opgeëiste persoon reeds zijn gehele leven rechtmatig in Nederland verblijft. Zijn inkomen is steeds voldoende geweest en is aangevuld met het inkomen van zijn ouders, die beide werken en bij wie hij dus nog steeds woont.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, omdat hij met de overgelegde stukken met betrekking tot zijn verblijf en inkomen niet heeft aangetoond vijf jaar ononderbroken rechtmatig te hebben verbleven in Nederland. Het verblijf van de opgeëiste persoon is weliswaar voldoende onderbouwd, maar het openbaar ministerie ziet niet dat er sprake is geweest van voldoende inkomsten, omdat de objectieve stukken ontbreken om dit te onderbouwen. Loonstrookjes zijn niet voldoende: het inkomen dient onderbouwd te worden met aanslagen van de Belastingdienst. De rechtbank heeft ook zo geoordeeld in andere uitspraken waarin soortgelijke situaties zich voordeden. [4]
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten genoemd in het EAB;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander en overweegt hiertoe als volgt.
De opgeëiste persoon is een zogeheten derdelander en geen onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie. Voor derdelanders geldt dat zij rechtmatig verblijf in Nederland genieten als zij beschikken over een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd.
Uit de hiervoor aangehaalde brief van de IND van 28 mei 2024 blijkt dat de opgeëiste persoon reeds vanaf zijn geboorte een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd heeft, die met een korte onderbreking in 2008 nog steeds geldt, en bovendien geldig is tot 20 januari 2029.
Ook uit de brief van de IND van 13 juni 2024 blijkt dat de opgeëiste persoon sedert zijn geboorte in Nederland in het bezit is van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die laatstelijk verlengd is tot 20 januari 2029. Daarom is, teruggerekend vanaf de datum van de uitspraak, sprake van een aaneengesloten periode van vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland.
De opgeëiste persoon voldoet hiermee aan de eerste voorwaarde.
De tweede voorwaarde
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het EAB ten grondslag liggen.
De derde voorwaarde
Het antwoord op de vraag over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, beoordeelt de rechtbank aan de hand van informatie van de IND.
De rechtbank stelt vast dat uit de brief van de IND van 17 juni 2024 volgt dat een eventuele veroordeling voor de strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon in België wordt verdacht, er niet toe zal leiden dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland verliest.
Garantie
De opgeëiste persoon kan op grond van artikel 6, derde lid, OLW worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon daarnaast zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van sociale re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat. De overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer gegarandeerd is dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, deze straf in Nederland mag ondergaan.
Het Parket van de procureur des Konings Antwerpen heeft bij brief van 3 mei 2024 de volgende garantie gegeven:
“Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u over te leveren Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon] .
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om zijn straf of maatregel aldaar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).”
Naar het oordeel van de rechtbank is deze garantie voldoende.

6.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden

Bij uitspraak van 14 december 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat een algemeen gevaar bestaat dat gedetineerden in alle detentie-instellingen in België worden onderworpen aan een onmenselijke behandeling gelet op de detentieomstandigheden in die instellingen. [5]
De rechtbank stelt vast dat er bij brief van 8 mei 2024, afkomstig van het Diensthoofd bij het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, te Brussel de volgende detentiegarantie is gegeven:
“Ter beantwoording van het verzoek om een individuele detentiegarantie uitgaande van Arrondissementsparket Amsterdam (dd. 03/05/2024) betreffende de detentieomstandigheden waaraan [opgeëiste persoon] ( [geboortedag] ) zal worden onderworpen na overlevering ingevolge het Europees aanhoudingsbevel (dd. 16/04/2024, ref. 2024/076) met oog op strafvervolging uitgaande de Belgische gerechtelijke autoriteiten, verstrek ik u de volgende informatie.

1.In welke detentie-instelling zal de opgeëiste persoon gedetineerd worden?

[opgeëiste persoon] zal worden opgesloten in de gevangenis van Antwerpen indien na overlevering door de bevoegde gerechtelijke autoriteit wordt beslist dat de persoon in voorlopige hechtenis dient te blijven.

2. Welke waarborgen worden gegarandeerd inzake de detentieomstandigheden in de detentie-instelling?
België garandeert dat de opgeëiste persoon na overlevering zal worden opgesloten in een instelling en op een wijze die in overeenstemming is met de fundamentele rechten en in het bijzonder relevante internationale standaarden (o.a. CPT standaarden) met in begrip van voldoende individuele leefruimte, afgescheiden sanitair en dagactiviteiten buiten de cel.
In deze zaak garandeert België de volgende waarborgen inzake de detentieomstandigheden waar [opgeëiste persoon] aan zal worden onderworpen na overlevering:
- De opgeëiste persoon zal niet worden opgesloten in een cel met minder dan 3 m2 individuele levensruimte. Dit geldt zowel indien de opgeëiste persoon in een eenpersoons- als in een meerpersoonscel zou worden opgesloten.
- De gemiddelde minimum leefruimte van elke cel is 9 m2 inclusief vast meubilair.
o De sanitair blokken omvatten een wasbak en een toilet dat is afgescheiden van de rest van de cel door een muur of scherm
o Het vast meubilair omvat onder andere een tafel, kast, bed en bureau.
- De opgeëiste persoon zal een bed ter beschikking hebben en zal bijgevolg niet op grond hoeven te slapen.
- Er worden verschillende dagactiviteiten buiten de cel voorzien. Deze activiteiten omvatten in ieder geval regelmatige wandelingen in een open koer en familiebezoeken alsook toegang tot gemeenschappelijke ruimtes. Aanvullende activiteiten zoals sport en arbeid zijn onderhevig aan aanzienlijke wachtlijsten.

3.Sanitaire en hygiëne omstandigheden

Als algemene regel, voorziet de Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden in algemene rechten en plichten voor gedetineerden, o.a. het recht op dagelijkse persoonlijke hygiëne, het recht op toegang tot gezondheidszorg en -bescherming evenredig aan dewelke wordt voorzien buiten de gevangenismuren. In dit verband, is een penitentiaire gezondheidsraad opgericht bij wet die adviseert bij het verbeteren van de kwaliteit de gezondheidszorg binnen de gevangenismuren. De medische zorg binnen de gevangenismuren is van gelijke kwaliteit als de medische zorg die wordt verstrekt buiten de gevangenismuren.”

Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de overlevering geweigerd dient te worden omdat het gevaar bestaat dat de grondrechten van de opgeëiste persoon, als gewaarborgd in het EVRM en artikel 4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, worden geschonden. De verdediging verwijst hierbij naar het CPT-rapport van 29 november 2022, waarin gesproken wordt over de overbevolking, het personeelsbestand en zorgverlening. Deze situatie is tot op heden niet opgelost. Er is nog steeds sprake van grondslaapproblematiek en zware overbevolking. Ook hebben zich recentelijk verschillende incidenten afgespeeld, waaronder een foltering in de gevangenis in Antwerpen in maart 2024 en stakingen van het gevangenispersoneel. Voorts heeft de raadsvrouw gewezen op een heel recent geweldsincident op 15 juni 2024 in de gevangenis in Antwerpen waarbij 3 cipiers gewond zijn geraakt door een aanval van een gedetineerde. Deze problemen blijken geen incidenten meer te zijn, maar deel van een systematische kwestie.
Hierdoor is het de vraag wat de waarde is van de detentiegaranties die de Belgische autoriteiten aan de rechtbank doen toekomen, en of deze niet een lege huls betreffen. De garantie die in onderhavige zaak is verstrekt neemt de zorgen namelijk niet weg. Er heerst niet alleen een algemeen gevaar voor de gedetineerden in België, maar ook een reëel gevaar voor de opgeëiste persoon. Hierom dient de overlevering, ondanks de individuele detentiegarantie, geweigerd te worden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de overlevering kan worden toegestaan gezien de individuele detentiegarantie die aan de opgeëiste persoon is verstrekt, die het algemene gevaar van een grondrechtenschending wegneemt. Deze garantie betreft zeker geen lege huls. Als blijkt dat de opgeëiste persoon niet voldoende persoonlijke ruimte tot zijn beschikking heeft, of geen bed heeft om in te slapen, kan melding gemaakt worden bij het openbaar ministerie en zal meteen contact gezocht worden met de detentie-instelling. Er zijn inderdaad ernstige incidenten geweest, waarvan de rechtbank eerder heeft geoordeeld dat deze een bevestiging vormen van het reeds aangenomen algemene gevaar, maar ook is geoordeeld dat de individuele detentiegarantie dit gevaar wegneemt. [6] Dit houdt nog steeds stand.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is gelet op de hiervoor geciteerde, specifiek voor de opgeëiste persoon afgegeven garantie van de Belgische autoriteiten van oordeel dat er voor hem na overlevering geen reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling. Het gevaar van een dergelijke behandeling is met deze garantie voor hem immers niet meer aanwezig.
De rechtbank is bekend met het door de raadsvrouw benoemde geweldsincident in de gevangenis in Antwerpen en de (24-uurs) stakingen in Belgische detentie-instellingen, en is ambtshalve bekend met het recente geweldsincident in de gevangenis in Sint-Gillis. De rechtbank is, gelet op de aard en de oorzaken van het vastgestelde algemene gevaar en gelet op de individuele garantie die de Belgische autoriteiten ten aanzien van de opgeëiste persoon hebben verstrekt, van oordeel dat voor de opgeëiste persoon na overlevering geen reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling, nu – zoals hiervoor al is overwogen – het gevaar op een dergelijke behandeling met deze garantie voor hem is weggenomen. Het meest recente incident op 15 juni 2024 waarbij cipiers zijn aangevallen, maakt dat niet anders. De hiervoor genoemde en ook door de raadsvrouw aangehaalde gebeurtenissen beschouwt de rechtbank als incidenten en leiden daarom - mede gelet op de aard en inhoud van de verstrekte individuele garantie - niet tot het oordeel dat deze garantie niet meer volstaat.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, afdeling Antwerpen, België voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. B.M. Vroom-Cramer, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en P. Sloot, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 2 juli 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Zie bij voorbeeld Rechtbank Amsterdam, 14 februari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:982.
6.Rechtbank Amsterdam, 28 maart 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1821.