ECLI:NL:RBAMS:2024:3762

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
AMS 23/2107
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag urgentieverklaring wegens verwijtbaar huisvestingsprobleem en bindingseis

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 26 juni 2024, met zaaknummer AMS 23/2107, is het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een urgentieverklaring beoordeeld. Eiser, een alleenstaande man uit Amsterdam, had een aanvraag ingediend vanwege een verwijtbaar huisvestingsprobleem, omdat hij zijn zoon naar Amsterdam had laten verhuizen zonder over passende woonruimte te beschikken. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de aanvraag afgewezen, stellende dat niet voldaan was aan de bindingseis van vier jaar onafgebroken wonen in Amsterdam. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gesteld dat eiser niet voldeed aan deze eis, maar constateerde ook dat er een motiveringsgebrek was in de beslissing van het college. De rechtbank vond dat de belangen van het kind niet voldoende waren meegewogen in de beslissing. Eiser had zijn zoon onder zijn hoede genomen vanwege de medische situatie van de moeder, en de rechtbank oordeelde dat het college dit aspect had moeten betrekken in hun beoordeling. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van het kind in acht genomen moeten worden. Tevens werd het beroep gegrond verklaard, en werd het griffierecht aan eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/2107

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. G. Cekic),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, hierna: het college
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van [eiser] tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een urgentieverklaring.
1.2.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 25 november 2022 afgewezen, omdat er sprake is van een verwijtbaar huisvestingsprobleem omdat [eiser] zijn zoon naar Amsterdam heeft laten verhuizen terwijl hij niet beschikt over passende woonruimte [1] en omdat het volledige huishouden niet aan de bindingseis van vier jaar voldoet. [2] Met het bestreden besluit van 3 maart 2023 op het bezwaar van [eiser] is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.3.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser] , de gemachtigde van [eiser] , T. Koc als tolk en de gemachtigde van het college.

Overwegingen

Achtergrond
2. [eiser] is een alleenstaande man en heeft een minderjarige zoon. Sinds 23 april 2008 tot heden is [eiser] inwonend bij andere huishoudens in Amsterdam. Hij staat sinds
30 april 2023 ingeschreven op het adres [adres] in Amsterdam. [eiser] heeft door zijn aandoening (voetheffersparese) moeite met traplopen en deze aandoening vormt een risico voor valgevaar. Op 21 oktober 2022 heeft hij een aanvraag om een urgentieverklaring ingediend vanwege zijn medische klachten en de zorg voor zijn zoon, [zoon] . Het hoofverblijf van [zoon] was bij diens moeder in Bergen op Zoom. [zoon] is per
1 oktober 2022 ingeschreven in Amsterdam en verblijft bij hem, omdat zijn moeder naar Turkije is verhuisd voor een medische behandeling.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of het college de aanvraag van [eiser] voor een urgentieverklaring kon afwijzen op grond van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (Hvv). Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van [eiser] .
3.2.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Algemene weigeringsgronden
4.1.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat het hem niet verweten kan worden dat hij zijn zoon onder zijn hoede heeft genomen en daardoor niet aan de bindingseis van vier jaren wordt voldaan. Er is sprake van een onvoorziene omstandigheid. [eiser] voert verder aan dat hij gezag heeft over zijn zoon en een plicht heeft om voor zijn kind te zorgen. Als hij zijn zoon had willen gebruiken om een urgentieverklaring te bemachtigen, dan had het voor de hand gelegen om zijn zoon veel eerder in huis te nemen. Dit is echter niet het geval.
Bindingseis
4.2.
Uit artikel 2.6.5, eerste lid, van de Hvv volgt dat het college de urgentieverklaring weigert wanneer geen sprake is van een of meerdere van de in a tot en met j van dat artikel genoemde omstandigheden. Dit is dus dwingend opgesteld. Een vereiste om in aanmerking te kunnen komen voor een urgentieverklaring is dat iemand - voorafgaand aan de aanvraag – met zijn of haar huishouden minimaal vier jaar onafgebroken in Amsterdam woont (de bindingseis). [3]
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat het college in beginsel bij het vaststellen of [eiser] en zijn zoon woonachtig zijn in Amsterdam uit mag gaan van de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP). De aanvrager en alle personen behorend tot zijn huishouden moeten ten minste vier jaar onafgebroken in Amsterdam wonen, zoals blijkt uit de inschrijving in de BRP. [4] [eiser] heeft zijn aanvraag gedaan op 21 oktober 2022. Hij staat sinds 23 april 2008 ingeschreven in Amsterdam. De zoon van [eiser] staat pas sinds
1 oktober 2022 bij hem ingeschreven in Amsterdam. Daarvoor heeft zijn zoon altijd bij zijn moeder in Bergen op Zoom gewoond. Er was dus op het moment van aanvraag nog geen vier jaar verstreken sinds de inschrijving van de zoon van [eiser] in Amsterdam. [eiser] heeft aangevoerd dat zijn zoon bij hem moest wonen, omdat de moeder naar Turkije is verhuisd voor een behandeling. Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 24 mei 2023 heeft overwogen staat in de Hvv niet dat het college bij de beoordeling of voldaan is aan de bindingseis ook moet kijken naar de concrete feiten en omstandigheden. [5] Vanwege de strenge dwingende weigeringsbepaling is er naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte om de situatie van de zoon van [eiser] te betrekken bij de beoordeling van de bindingseis. Omdat nog geen vier jaren zijn verstreken tussen de inschrijving van de zoon van [eiser] in de BRP op 1 oktober 2022 en de aanvraag van 21 oktober 2022 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat niet voldaan is aan de bindingseis. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Verwijtbaar handelen
5.1.
[eiser] heeft aangevoerd dat er geen sprake is van verwijtbaar doen of nalaten. [eiser] heeft als vader geen andere keuze dan zijn zoon bij hem te laten inwonen. Het gaat hier om een twaalfjarig kind dat niet meer bij zijn moeder kan verblijven wegens haar gezondheid. In die zin is het volgens [eiser] ook geen vrije keuze geweest, maar stond hij voor een voldongen feit. [eiser] had hem niet aan zijn lot over kunnen laten in Bergen op Zoom. Verder is er geen sprake van een netwerk of familie om zijn zoon op te vangen. Bovendien is opvang van zijn zoon de taak van hem als ouder.
5.2.
In artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder e, van de Hvv is bepaald dat er geen urgentieverklaring wordt verleend, indien het huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van een verwijtbaar handelen van [eiser] . In de Nadere Regels valt te lezen dat hiervan in ieder geval sprake is als de aanvrager in de gemeente is komen wonen zonder te zorgen voor adequate woonruimte voor zichzelf en eventuele andere leden van zijn of haar huishouden, zoals met of zonder kinderen gaan inwonen bij een ander huishouden.
5.3.
De rechtbank constateert dat het besluit een motiveringsgebrek bevat. In de beslissing op bezwaar staat: ‘
Wij wijzen ook op hoofdstuk 1, paragraaf 2, onder 3, ad e van de Nadere regels waarin expliciet vermeld staat dat het huisvestingsprobleem van de aanvrager dient te zijn ontstaan uit een overmachtssituatie om in aanmerking te kunnen komen voor een urgentieverklaring. Dit geldt niet voor u’.De rechtbank stelt vast dat voorgaande niet onder de e-grond staat, maar onder de c-grond. Mede daardoor is de rechtbank van oordeel dat het onduidelijk is wat verweerder [eiser] precies verwijt. In het bestreden besluit staat: “
Het is een te respecteren keuze dat u uw zoon vanwege de medische situatie van zijn moeder bij u heeft laten wonen zonder te beschikken over
een passende woonruimte, maar de gevolgen hiervan dienen voor uw eigen rekening en risico te komen.Werpt verweerder [eiser] tegen dat zijn zoon bij hem is gaan inwonen en had hij de situatie op een andere manier moeten oplossen of wordt [eiser] verweten dat hij überhaupt is gaan inwonen sinds 2008 bij een ander huishouden? De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een motiveringsgebrek. Verweerder moet het voorgaande gaan aanvullen in een nieuwe beslissing op bezwaar. Deze beroepsgrond slaagt.
Hardheidsclausule en belangen van het kind
6.1.
Als algemene weigeringsgronden van toepassing zijn, kan onder omstandigheden toch een urgentie worden verleend, op grond van de hardheidsclausule. Deze is vastgelegd in artikel 2.6.11 van de Hvv. Daarin is bepaald dat sprake moet zijn van een schrijnende situatie en bijzondere omstandigheden die, gelet op het doel van de verordening, redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.
6.2.
[eiser] heeft een beroep gedaan op deze hardheidsclausule. Hij stelt dat hij niet eindeloos een beroep kan doen op vrienden. Gelet op het feit dat er sprake is van een schoolgaand kind moet de hardheidsclausule worden toegepast omdat afwijzing van de urgentie leidt tot onredelijke gevolgen voor [eiser] en zijn zoon. De rechtbank vat dit laatste op als een beroep op de artikelen 3 van het IVRK [6] , 9 van het IVRK en 8 van het EVRM. [7]
6.3.
De rechtbank stelt ten aanzien van artikel 3 van het IVRK voorop, dat dit artikel rechtstreekse werking heeft, in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. De hoogste bestuursrechter heeft dit herhaaldelijk bevestigd. Waar het gaat om het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is, maar de bestuursrechter moet wel toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en daarmee of het bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. [8] Daarbij rust op verweerder op grond van artikel 9 van het IRVK ook de verplichting om te waarborgen, dat een kind niet zonder noodzaak wordt gescheiden van zijn of haar ouders. Artikel 8 van het EVRM heeft bovendien als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven en er kunnen aan het effectief respecteren daarvan positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. Ook dient verweerder zich rekenschap te geven van haar verantwoordelijkheid op grond van artikel 27 van het IVRK. Volgens dit artikel heeft ieder kind recht op een levensstandaard die toereikend is voor zijn of haar lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling. Indien een ouder niet in staat is deze rechten voor zijn kind te waarborgen dan dient de lidstaat, in overeenstemming met de middelen die hem ten dienste staan, passende maatregelen te nemen om deze ouder te helpen deze rechten te verwezenlijken, zoals het voorzien in programma’s voor materiële bijstand en ondersteuning wat betreft voeding, kleding en huisvesting.
6.4.
De rechtbank stelt vast dat door verweerder niet is ingegaan op de hierboven genoemde bepalingen van internationaal recht. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder op grond van artikel 3 van het IVRK kenbaar de belangen van de zoon van [eiser] moeten meewegen. Op de zitting is gebleken dat [eiser] niet meer met zijn zoon samenwoont, omdat ze niet over geschikte huisvesting beschikken. [eiser] en zijn zoon kunnen niet samen verblijven op het adres waar [eiser] voorheen inwoonde. [eiser] verblijft voornamelijk op de werkplaats in Almere en zijn baan is voor hem heel belangrijk. Hij is bang om zijn baan kwijt te raken. De zoon van [eiser] slaapt bij vrienden of kennissen. Soms hebben zij samen ergens onderdak.
6.5.
In de aanvullende gronden stelt [eiser] dat zijn zoon, vanwege het ontbreken van een vaste verblijfplaats, genoodzaakt is om elke dag zijn spullen mee naar school te nemen omdat hij niet weet waar hij die avond zal slapen. In de brief van het Ouder- en Kindteam (OKT) van 14 maart 2024 staat: ‘
Ik ervaar bij [zoon] weinig problemen gezien zijn verleden en huidige woonsituatie. Ondanks alles haalt hij goede cijfers en zegt zich goed te voelen. Zegt met beide ouders contact te hebben. School vindt hem vaak bleek en vermoeid overkomen. Er is op school eten voor kinderen met weinig geld. [zoon] maakt hier gebruik van en school merkt op dat hij er daarna beter uit ziet.’
6.6.
De rechtbank is zich ervan bewust dat voorgaande informatie pas later kenbaar is gemaakt, waardoor verweerder dit niet mee heeft kunnen nemen in zijn beslissing. Maar een eerder onderzoek van verweerder naar de belangen van [zoon] had zijn situatie eerder inzichtelijk gemaakt. Verweerder had bijvoorbeeld zelf informatie kunnen vragen aan het OKT. Uit de brief van het OKT valt namelijk niet af te leiden van welke woonsituatie de adviseur is uitgegaan. Ook had verweerder [zoon] , die ten tijde van het bestreden besluit 13 jaar oud was, kunnen horen. Op grond van artikel 12 van het IVRK heeft [zoon] het recht zelf zijn mening te geven.
6.7.
Bij het onderzoek dient verweerder in het bijzonder artikel 9 van het IVRK te betrekken. Dat artikel waarborgt dat een kind niet tegen zijn wil en zonder noodzaak wordt gescheiden van zijn ouders. Verweerder dient te onderzoeken wat de impact op [zoon] is van het vertrek van zijn moeder, gevolgd door een verhuizing naar Amsterdam waar hij klaarblijkelijk niet bij zijn vader kan wonen omdat die niet beschikt over geschikte woonruimte. Dit alles betekent niet dat [eiser] daarmee recht heeft op een urgentieverklaring. Het gaat erom dat verweerder de belangen van [zoon] in kaart moet brengen, en die belangen kenbaar moet meewegen in de beslissing op de aanvraag.
6.8.
Verweerder heeft in zijn verweer nog aangevoerd dat niet is gebleken dat de dreigende dakloosheid zich feitelijk ook uitstrekt tot de zoon van [eiser] . Verweerder voegt daar het volgende aan toe:
‘Ook indien dat wel het geval zou zijn geweest dat de zoon van eiser geen onderdak heeft, heeft de gemeente ervoor gekozen om gezinnen met kinderen opvang te bieden in een (tijdelijke) noodopvang. Indien daarvan gebruik wordt gemaakt is er volgens het college eveneens geen sprake van dakloosheid: een verblijf in de noodopvang wordt immers gelijk gesteld aan een reguliere inwoonsituatie.’Uit de stukken blijkt niet dat verweerder verblijf in de noodopvang als alternatief aan [eiser] heeft voorgelegd. Ook is het onduidelijk hoe de zoon van [eiser] er zelf in staat. Verweerder had ook dit kenbaar moeten laten meewegen in de beslissing.
6.9.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt berust op een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek.

Conclusie en gevolgen

7.1.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen wegens het vastgestelde motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek. Verweerder moet een nieuw besluit op het bezwaar nemen, waarin hetgeen over het verwijtbaar handelen opnieuw wordt gemotiveerd en waarbij de belangen van het kind kenbaar zijn meegewogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan [eiser] de door hem voor het beroep betaalde griffierecht vergoedt.
7.3.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door [eiser] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 187,- aan [eiser] te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [eiser] tot een bedrag van € 1.750,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D. Arnold, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Simonis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 2.6.5, eerste lid, onder e, van de Huisvestingsverordening (HVV).
2.Artikel 2.6.5, eerste lid, onder i, van de HVV.
3.Artikel 2.6.5, eerste lid en onder i, van de Hvv.
4.Hoofdstuk 1, paragraaf 3, ad i, van de Nadere regels van de Hvv.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2010.
6.Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
7.Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4285.