3.1Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het primaire standpunt dat de overlevering geweigerd dient te worden, omdat niet duidelijk is of is voldaan aan de eisen van artikel 12 OLW voor het
triggerendefeit dat in procedure 1 tot de beslissing tot tenuitvoerlegging van 17 april 2019 heeft geleid.
Na veelvuldig e-mailverkeer hebben de Poolse autoriteiten aangegeven dat de veroordeling voor het
triggerendefeit een procedure met zaaknummer II K 57/17 zou betreffen in plaats van een eerdergenoemd nummer II K 127/16. De suggestie zou kunnen worden gewekt dat hier op vonnis 2 wordt gedoeld, maar het kenmerk van die procedure is II K 5
2/17 (en niet II K 5
7/17). De kenmerken lijken weliswaar op elkaar, maar komen niet overeen.
Primair dient het gebrek aan volledige informatie te leiden tot weigering van de overlevering voor het verzamelvonnis. Een gedeeltelijke weigering, te weten uitsluitend voor het deel dat procedure 1 betreft, kan niet worden volstaan, aangezien de mogelijkheid bestaat dat de Poolse autoriteiten na een weigering voor één van de onderliggende vonnissen alsnog het gehele verzamelvonnis ten uitvoer zullen leggen. Subsidiair dient de behandeling van de zaak te worden aangehouden om nogmaals navraag te doen bij de Poolse autoriteiten over de
triggerendeveroordeling.
Ten aanzien van de procedure die tot het verzamelvonnis heeft geleid en procedure 2 is in relatie tot artikel 12 OLW geen verweer gevoerd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat bij de procedure die tot het verzamelvonnis heeft geleid, sprake is van de een situatie als bedoeld in artikel 12, sub a, OLW, nu de opgeëiste persoon in persoon voor die procedure is gedagvaard.
De officier van justitie heeft onder de aandacht gebracht dat de opgeëiste persoon ter zitting heeft verklaard dat de voorwaardelijke straf is omgezet vanwege zijn veroordeling in procedure 2 en dat de gelijkenis tussen het kenmerk van vonnis 2 en het in de aanvullende informatie gegeven kenmerk zou kunnen berusten op een verschrijving. Hoewel er, gelet hierop, volgens de officier van justitie enige aanleiding bestaat om aan te nemen dat het
triggerendefeit het feit betreft waarvoor de opgeëiste persoon in procedure 2 is veroordeeld, komt zij tot de conclusie dat de Poolse autoriteiten de gestelde vraag ten aanzien van de
triggerendeveroordeling onvoldoende duidelijk hebben beantwoord en dat daarom de overlevering gedeeltelijk geweigerd dient te worden en wel voor het deel van de onderliggende procedure 1.
Ten aanzien van het verzamelvonnis:
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon op 12 februari 2020 in persoon is gedagvaard, daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en tijd van het proces dat tot het verzamelvonnis heeft geleid en is geïnformeerd dat bij niet verschijnen een beslissing bij verstek zou worden uitgesproken.
De rechtbank concludeert dat de situatie als bedoeld in artikel 12, sub a, OLW daarmee aan de orde is en dat de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond zich in relatie tot het verzamelvonnis niet voordoet.
Ten aanzien van procedure 1:
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan.
Uit de aanvullende informatie van 8 april 2024 van de Poolse autoriteiten blijkt dat in procedure 1 de zaak in hoger beroep bij beslissing van
the Court of Appeals in Lublinvan 3 juni 2015 (met kenmerk II Aka 107/15) ten gronde definitief is afgedaan. De rechtbank zal dan ook die beslissing in hoger beroep aan artikel 12 OLW toetsen.
De rechtbank stelt dat dat het EAB mede strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest, terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Uit de aanvullende informatie van 15 april 2024 blijkt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces, een advocaat heeft gemachtigd om de verdediging te voeren, en dat deze advocaat tijdens het proces zijn verdediging ook daadwerkelijk heeft gevoerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.
Deze vrijheidsstraf is aanvankelijk in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon opgelegd. Bij beslissing van 17 april 2019 is de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen.
De beslissing tot tenuitvoerlegging van 17 april 2019 zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit (een
triggerendfeit) die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf wel onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW.
De officier van justitie heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit meermaals verzocht om de artikel 12 OLW informatie te verstrekken ten aanzien van de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor het nieuwe strafbare feit. Op 23 mei 2024 hebben de Poolse autoriteiten het volgende geantwoord:
“[…] We fouded the mistake, the correct reference number is II K 57/17.
1. the convicts statement that he has been sentenced to a conditionally suspended custodial sentence is true,
a. by the decision dated 17.04.2019, the execution of the custodial sentence was ordered due to the fact that the convict had committed a similar crime during the probation period, for which he had been sentenced by the District Court in Szydłowiec in case ref. II K 57/17 to a custodial sentence of 1 year and 6 months.”
De rechtbank is op basis van deze informatie van oordeel dat voldoende vast staat dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf is bevolen vanwege de veroordeling in procedure 2. Niet alleen heeft de opgeëiste persoon tijdens zijn verhoor op 20 maart 2024 - in eigen woorden - verklaard dat naar aanleiding van procedure 2 de tenuitvoerlegging van de bij procedure 1 opgelegde voorwaardelijke straf is bevolen (“
De voorwaardelijke marihuanazaak is onvoorwaardelijk geworden vanwege de nieuwe veroordeling in de amfetaminezaak”), ook komt de instantie (
the District Court in Szydłowiec) en de uiteindelijk opgelegde straf (van één jaar en zes maanden) in procedure 2 overeen met de instantie en straf die in zowel de aanvullende informatie van 8 april 2024 als in de aanvullende informatie van 23 mei 2024 worden genoemd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de informatie van 23 mei 2024 een kennelijke verschrijving bevat en dat moet worden uitgegaan dat vonnis 2, met het kenmerk II K 5
2/17 (van procedure 2), de veroordeling met betrekking tot het - voor de beslissing tot tenuitvoerlegging van 17 april 2019 -
triggerendefeit betrof. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om op dit punt nadere vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten.
In het navolgende zal worden beoordeeld of de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is op procedure 2.
Ten aanzien van procedure 2:
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan.
Uit de aanvullende informatie van 8 april 2024 van de Poolse autoriteiten blijkt dat in procedure 2 de zaak in hoger beroep bij beslissing van
the Regional Court in Radomvan 16 oktober 2018 (met kenmerk V Ka 723/18) ten gronde definitief is afgedaan. De rechtbank zal dan ook die beslissing in hoger beroep aan artikel 12 OLW toetsen.
De rechtbank stelt vast dat het EAB mede strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest, terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Uit de aanvullende informatie van 15 april 2024 blijkt echter dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces, een advocaat heeft gemachtigd om de verdediging te voeren, en dat deze advocaat tijdens het proces zijn verdediging ook daadwerkelijk heeft gevoerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.