ECLI:NL:RBAMS:2024:3473

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
13-010450-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot vrijheidsstraffen in Polen

Op 11 juni 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Het EAB, uitgevaardigd op 5 oktober 2023 door de regionale rechtbank in Kielce, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is veroordeeld tot vrijheidsstraffen van zes maanden en één jaar voor verschillende strafbare feiten. Tijdens de zitting op 28 mei 2024 was de opgeëiste persoon aanwezig, bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd.

De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon in zijn verdedigingsrechten is geschaad, omdat hij niet op de zitting in Polen aanwezig kon zijn. De rechtbank oordeelde echter dat de opgeëiste persoon zelf verantwoordelijk was voor het niet doorgeven van zijn adreswijzigingen aan de Poolse autoriteiten, waardoor hij afstand had gedaan van zijn recht op aanwezigheid. De rechtbank concludeerde dat er geen schending van de verdedigingsrechten was en dat de overlevering op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) niet geweigerd kon worden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij ook rekening hield met de structurele gebreken in de Poolse rechtsorde, maar oordeelde dat er geen individueel reëel gevaar voor de opgeëiste persoon was. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-010450-24
Datum uitspraak: 11 juni 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 21 maart 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 5 oktober 2023 door
the Regional Court in Kielce, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 2000,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 28 mei 2024, in aanwezigheid van mr. A.L. Wagenaar, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman mr. F.P. Slewe, advocaat te Schiphol, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt:
I.een
enforceable judgement of the Local Court [Sąd Rejonowy] in Skarżysko-Kamienna of 11 January 2023, met kenmerk II K 1032/19, en
II.een
enforceable judgement of the Local Court [Sąd Rejonowy] in Końskie of 16 March 2021, met kenmerk II K 474/20.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen voor de duur van respectievelijk zes maanden (II K 1032/19) en 1 jaar (II K 474/20), door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Het standpunt van de raadsman
Ten aanzien van het vonnis met kenmerk II K 1032/19
Het is onduidelijk wanneer de zitting heeft plaatsgevonden. Hierover moeten nadere vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit worden gesteld. De opgeëiste persoon heeft namelijk van 5 januari tot en met 24 december 2022 gedetineerd gezeten in Nederland. Indien de zitting in die periode heeft plaatsgevonden, is het voor de opgeëiste persoon onmogelijk geweest om op de zitting aanwezig te zijn. Dat zou betekenen dat hij in zijn verdedigingsrechten is geschaad, waardoor de overlevering zou moeten worden geweigerd.
Ten aanzien van het vonnis met kenmerk II K 474/20
De opgeëiste persoon zat gedetineerd in Polen op het moment van de zitting. Hij heeft in de penitentiaire inrichting verzocht om bij de zitting aanwezig te zijn. Dat verzoek is afgewezen. Daarmee staat vast dat de opgeëiste persoon in zijn verdedigingsrechten is geschaad. De Poolse autoriteiten hebben weliswaar laten weten dat het vonnis aan de opgeëiste persoon is betekend en hij daartegen hoger beroep had kunnen instellen, maar de opgeëiste persoon betwist dit. Hij kan zich niet herinneren dat hij het vonnis in handen heeft gekregen. Daarnaast blijkt uit het meest recente rapport van de
European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishmentdat het moeilijk is voor gedetineerden in ‘
remand prisons’ in Polen om in contact te komen met een advocaat. Dat betekent dat, zelfs als de opgeëiste persoon had geweten van het vonnis en zijn recht om daartegen hoger beroep in te stellen, dit voor hem onmogelijk was geweest.
Het standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van het vonnis met kenmerk II K 1032/19
De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is van toepassing nu geen van de omstandigheden onder a tot en met d zich voordoet. De rechtbank kan echter afzien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, nu overlevering geen schending oplevert van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon. Hij heeft de oproep voor de zitting namelijk niet ontvangen, omdat hij zelf heeft nagelaten de Poolse autoriteiten op de hoogte te brengen van zijn gewijzigde adres. Hij wist ook dat hij daartoe wel verplicht was. Hij heeft namelijk een adresinstructie gehad. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de opgeëiste persoon afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.
Ten aanzien van het vonnis met kenmerk II K 474/20
Het vonnis is aan de opgeëiste persoon uitgereikt. Hij heeft daartegen geen hoger beroep ingesteld. Niet is gebleken dat de opgeëiste persoon hiertoe niet in staat was, omdat hij niet in contact kon komen met een advocaat. Een situatie zoals bedoeld in artikel 12, onder c, OLW doet zich dus voor.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het vonnis met kenmerk II K 1032/19
De rechtbank stelt vast dat verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid, en dat het vonnis - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, gelet op de aanvullende informatie van 22 april 2024. Hieruit blijkt het volgende.
De oproep voor de zitting is gestuurd aan het door de opgeëiste persoon opgegeven adres, maar is niet door hem opgehaald. Hij is er tijdens zijn verhoor in het vooronderzoek op gewezen dat hij verplicht is om – ook indien hij in een andere zaak gedetineerd raakt – adreswijzingen door te geven. Daarbij is hij ook geïnformeerd over de gevolgen indien hij adreswijzigingen niet zou doorgeven, namelijk dat een vonnis in zijn afwezigheid kan worden gewezen. Nu hij desondanks zijn gewijzigde adres kennelijk niet heeft doorgegeven, is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie, waardoor niet kan worden gezegd dat sprake is van een schending van zijn verdedigingsrechten.
Ten aanzien van het vonnis met kenmerk II K 474/20
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid, maar dat sprake is van de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, sub c, OLW, waardoor de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is.
Uit de aanvullende informatie van 15 mei 2024 blijkt namelijk het volgende.
Het vonnis is aan de opgeëiste persoon in persoon betekend en hij is daarbij geïnformeerd over zijn recht om daartegen hoger beroep in te stellen. De opgeëiste persoon heeft daarvan geen gebruik gemaakt. De enkele stelling van de opgeëiste persoon dat hij het vonnis niet heeft ontvangen, is – gelet op het vertrouwensbeginsel – onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van deze informatie. Ook de stelling dat het voor gedetineerden in ‘
remand prisons’ – waar de opgeëiste persoon destijds gedetineerd zat – moeilijk is om in contact te komen met een advocaat, kan niet de conclusie dragen dat de opgeëiste persoon dus geen hoger had kunnen instellen. Niet is immers gebleken dat de opgeëiste persoon heeft geprobeerd in contact te komen met een advocaat, dat dit niet is gelukt en dat hij daardoor niet in staat was hoger beroep in te stellen.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW in samenhang met artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk zaken, bestemd om voor de bevoegde macht tot overtuiging of bewijs te dienen, wegmaken;
overtreding van artikel 5a van de Wegenverkeerswet 1994;
overtreding van artikel 107, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994.

5.Artikel 11 OLW: Poolse rechtstaat

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [4]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 200 Wetboek van Strafrecht, 5a, 107, 176, 177 van de Wegenverkeerswet 1994 en 2, 5, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Kielce, Polen voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. E.G.M.M. van Gessel, voorzitter,
mrs. G.M. Beunk en M. Westerman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. Harland, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 11 juni 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
5.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (