In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 25 januari 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschrift op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, geboren in 2003, had een verzoek ingediend om een vergoeding van € 4.173,87 voor de kosten van zijn raadsman in een strafzaak, die was afgedaan met een voorwaardelijk sepot. De officier van justitie had op 7 juni 2022 besloten de verzoeker niet verder te vervolgen, wat op 3 september 2023 onherroepelijk werd. Het verzoekschrift werd op 13 september 2023 ingediend en op 11 januari 2024 behandeld in openbare raadkamer. De rechtbank hoorde de gemachtigde advocaat van de verzoeker, mr. I. Appel, en de officier van justitie. De officier van justitie verzet zich tegen de vergoeding, verwijzend naar de omstandigheden van de zaak en de vermoedens van enige schuld van de verzoeker. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er vermoedens van schuld aanwezig waren, er geen gronden van billijkheid waren voor het toekennen van de volledige vergoeding voor de kosten van de raadsman. De rechtbank kende wel een vergoeding van € 680,00 toe voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift. De beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter C.P.E. Meewisse, in aanwezigheid van griffier M. van Randeraat.