ECLI:NL:RBAMS:2024:3309

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
13/107153-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden en rechtsstaat in Polen

Op 5 juni 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De zaak betreft de overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in Polen, die gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot overlevering beoordeeld, waarbij de verdediging zich heeft beroepen op schendingen van de Poolse rechtsstaat en de detentieomstandigheden in Polen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman, die stelde dat er een 'chilling effect' is door de schending van artikel 19 VEU en dat de detentieomstandigheden in Polen niet voldoen aan de Europese standaarden, verworpen. De rechtbank concludeert dat er geen bewijs is dat de opgeëiste persoon in zijn specifieke geval een reëel gevaar loopt voor een eerlijk proces of onmenselijke behandeling. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij zich baseert op de geldende wetgeving en eerdere jurisprudentie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/107153-24
Datum uitspraak: 5 juni 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 29 maart 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 september 2023 door de
Sąd Okręgowy w Zielonej Górze/ Circuit Court of Zielona Góra,Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit), en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1992,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieadres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 22 mei 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Yilmaz, advocaat te ’s-Gravenhage, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
enforceable judgment of January 27, 2022, by the District Court of Żary(II K 1298/21).
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog twee jaar, acht maanden en twaalf dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid; feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal, voorafgegaan/vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden/die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

5.Artikel 11 OLW: Poolse rechtsstaat

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering primair moet worden geweigerd, nu er in het geval van Polen sprake is van een schending van artikel 19 Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU). De raadsman verwijst hiertoe naar de zaken die de Europese Commissie aanhangig heeft gemaakt bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). [4] Subsidiair moet de overlevering worden geweigerd in verband met strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Er is al een algemeen gevaar aangenomen, maar ook in het concrete geval van de opgeëiste persoon is sprake geweest van schending van zijn recht op een eerlijk proces. Ten tijde van het vonnis was in Polen al sprake van een
‘chilling effect’op rechters, waardoor op zijn minst sprake is van twijfel over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter die het vonnis heeft gewezen. Uit de verklaringen van de opgeëiste persoon volgt dat hij nauwelijks contact had met zijn advocaat en dat hij geen toegang had tot het dossier.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is onderbouwd dat in het individuele geval van de opgeëiste persoon sprake is geweest van schending op een eerlijk proces.
Oordeel van de rechtbank
Het feit dat het HvJ heeft vastgesteld dat Polen artikel 19 VEU heeft geschonden, betekent niet dat er niet meer aan Polen mag worden overgeleverd. Het mechanisme voor opschorting van de overlevering aan Polen is neergelegd in artikel 7, tweede lid en derde lid, VEU, dat een hoge drempel opwerpt. [5] Tot nog toe heeft de Europese Raad niet vastgesteld dat sprake is van een ernstige en voortdurende schending van de in artikel 2 VEU bedoelde waarden door Polen (artikel 7, tweede lid, VEU) en heeft de Raad van de Europese Unie bijgevolg de overlevering aan Polen niet opgeschort (artikel 7, derde lid, VEU).
Verder heeft de rechtbank eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]
Uit de elementen die de opgeëiste persoon heeft aangevoerd blijkt niet dat – noch doen die vermoeden dat – die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak. Hierdoor is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld en bestaat er ook geen aanleiding om aanvullende gegevens op te vragen. [7]

7.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat de Poolse gevangeniscellen niet voldoen aan de standaarden van het
European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(CPT), zoals blijkt uit hun rapport. Dat is in strijd met artikel 4 van het Handvest. De overlevering moet daarom worden geweigerd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het CPT-rapport met name zorgen laat zien met betrekking tot detentie van voorlopig gedetineerden in
remand prisons. Dat regime is niet van toepassing op de opgeëiste persoon, omdat hij is veroordeeld en in de gevangenis een straf moet uitzitten.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de rapportage van het CPT van 22 februari 2024 (voornamelijk) betrekking heeft op detentieomstandigheden in het voorlopige hechtenis-regime, vreemdelingendetentie en het verblijf in psychiatrisch penitentiaire centra. In het geval van de opgeëiste persoon wordt zijn overlevering door de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht voor de tenuitvoerlegging van een aan hem opgelegde gevangenisstraf. De opgeëiste persoon heeft de Poolse nationaliteit en niet is gebleken dat hij psychiatrische problematiek heeft waardoor hij in een daartoe gespecialiseerde detentie-instelling zal worden geplaatst. De bevindingen uit de CPT-rapportage bevatten geen gegevens die duiden op een reëel gevaar dat personen - zoals de opgeëiste persoon - die een gevangenisstraf moeten ondergaan, onmenselijk of vernederend worden behandeld zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest. De rechtbank beschikt ook overigens niet over dergelijke gegevens. De rechtbank verwerpt het verweer.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 312 en 317 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Sąd Okręgowy w Zielonej Górze/ Circuit Court of Zielona Góra(Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en E. Biçer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 5 juni 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Europese Commissie tegen Republiek Polen 15-07-2021 ECLI:EU:C:2021:596 C-791/19 62019CJ0791 (Grote Kamer) en Europese Commissie tegen Republiek Polen 05-06-2023 ECLI:EU:C:2023:442 C-204/21 62021CJ0204 (Grote kamer).
5.Zie lid 2 “een ernstige en voortdurende schending van de in artikel 2 bedoelde waarden door een lidstaat”.
6.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
7.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (