ECLI:NL:RBAMS:2024:3179

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
13-091927-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over Europees Aanhoudingsbevel en detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon uit Letland

Op 30 mei 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door Letland. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1990 in Letland, die momenteel gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB aangehouden vanwege zorgen over de detentieomstandigheden in Letland. De officier van justitie heeft het EAB ingediend op 26 maart 2024, en de zitting vond plaats op 16 mei 2024. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij eerdere procedures in Letland, maar er zijn twijfels over zijn verdediging tijdens deze procedures. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd met 30 dagen en zal de zaak opnieuw behandelen op een openbare zitting, waarbij de mogelijkheid van wijziging in de detentieomstandigheden in Letland wordt onderzocht. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er een reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling van de opgeëiste persoon in Letland, wat een belangrijke overweging is in de beslissing over de overlevering.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-091927-24
Datum uitspraak: 30 mei 2024
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van 26 maart 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 31 augustus 2023 door
the Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia, Letland (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Letland) op [geboortedag] 1990,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 16 mei 2024, in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. J. Leyten, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Letse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Letse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt de volgende uitspraken:
1) een
judgment by the Aizkraukle District Courtvan 17 februari 2016, waarbij aan de opgeëiste persoon een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren is opgelegd;
2) een
punishment agreement by the Prosecutor of Aizkraukle District Prosecution Officevan 15 februari 2021, waarbij aan de opgeëiste person een
community servicevan 100 uren is opgelegd;
3) een
decision by the Zemgale District Courtvan 25 maart 2021, waarbij is besloten de onder 1) en 2) genoemde straffen ten uitvoer te leggen tot in totaal een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 12 dagen;
4) een
decision by the Zemgale District Courtvan 17 mei 2021, waarbij het vonnis onder 3) is vernietigd met betrekking tot de opgelegde straf, waarna aan de opgeëiste persoon een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 9 dagen is opgelegd.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf voor de duur van vijf jaren en negen dagen. Deze straf dient door de opgeëiste persoon te worden ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
De feiten waarvoor de opgeëiste persoon bij de hiervoor genoemde uitspraken is veroordeeld, staan omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de verdediging
De overlevering wordt gevraagd op basis van een tenuitvoerleggingsbeslissing en een daarbij gewijzigde straf. Deze zijn onherroepelijk geworden bij beslissing van 17 mei 2021, waar kennelijk is besloten om de aan de opgeëiste persoon opgelegde straf te wijzigen van vijf jaar en twaalf dagen naar vijf jaar en negen dagen. Er is dus zekere beoordelingsmarge geweest bij de laatste beslissing tot tenuitvoerlegging van 17 mei 2021, waardoor deze onder de reikwijdte valt van artikel 12 OLW.
De Letse autoriteiten hebben op de door het openbaar ministerie gestelde vragen geantwoord dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij de procedure die tot het onderliggende vonnis heeft geleid van
the Aizkraukle District Courtvan 17 februari 2016, en de procedure die heeft geleid tot de
punishment agreement by the Aizkraukle District Prosecution Officevan 15 februari 2021. De opgeëiste persoon ontkent echter aanwezig te zijn geweest bij de laatstgenoemde procedure. De verdediging meent dat de
punishment agreementgeen voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis oplevert in de zin van artikel 2, sub c, OLW:
“Een Europees aanhoudingsbevel (…) dient in elk geval de volgende gegevens te bevatten:
c. de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat”
Ook is niet duidelijk hoe de opgeëiste persoon zou zijn opgeroepen voor de zittingen op 25 maart 2021 en 17 mei 2021. Daardoor kan niet gesteld worden dat hij op de hoogte was van die zittingen, of bijvoorbeeld een gemachtigd advocaat gestuurd zou kunnen hebben. Ook is onduidelijk wat tijdens deze procedures precies behandeld is, of deze een oordeel over schuld en straf behelsden, en of de opgeëiste persoon zich effectief heeft kunnen verdedigen.
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat de overlevering geweigerd moet worden omdat geen van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden zich heeft voorgedaan. Subsidiair verzoekt de raadsvrouw de rechtbank de behandeling van het EAB aan te houden om nadere informatie hierover op te vragen bij de Letse autoriteiten.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de overlevering kan worden toegestaan. Uit de aanvullende informatie blijkt dat het vonnis van 17 februari 2016 en de strafbeschikking – zoals het openbaar ministerie de
punishment agreementziet – van 15 februari 2021 de inhoudelijke behandelingen betreffen die onder de reikwijdte vallen van artikel 12 OLW. De Letse autoriteiten geven in de aanvullende informatie aan dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij die beide procedures. De opgeëiste persoon is om die reden niet in zijn verdedigingsrechten geschaad. De beslissing tot tenuitvoerlegging van 25 maart 2021
ende herziening daarvan op 17 mei 2021 vallen niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
Oordeel van de rechtbank
Onder de reikwijdte van artikel 12 OLW vallen de procedures die hebben geleid tot de rechterlijke beslissingen waarbij de persoon van wie overlevering wordt verzocht in het kader van de tenuitvoerlegging van een EAB, onherroepelijk is veroordeeld.
De genoemde vrijheidsstraf voor de duur van vijf jaar is aanvankelijk op 17 februari 2016 in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon opgelegd. Bij beslissing van
the Zemgale District Courtvan 25 maart 2021 is de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen. Dit is bekrachtigd bij beslissing van
the Zemgale District Courtvan 17 mei 2021.
Volgens de aanvullende informatie van 24 april 2024 van de Letse autoriteiten betreffen bovengenoemde beslissingen uit 2021 nadrukkelijk geen beslissingen waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissingen vallen daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [4] Anders dan de raadsvrouw betoogt, volgt hier naar het oordeel van de rechtbank – kort gezegd – uit dat de verlaging van vijf jaar en 12 naar vijf jaar en 9 dagen het gevolg is van een eerdere rekenfout, niet dat sprake is geweest van een beoordelingsmarge.
De rechtbank stelt verder vast dat de in het EAB genoemde
punishment agreement by the Prosecutor of Aizkraukle District Prosecution Officeeen voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing betreft zoals bedoeld in artikel 2, sub c, OLW. De rechtbank verwijst hiervoor naar haar eerdere oordeel dat het Letse Openbaar Ministerie kan worden aangemerkt als rechterlijke autoriteit in de zin van het Kaderbesluit 2002/584. [5] Nu deze rechterlijke autoriteit de
community serviceals straf heeft opgelegd is deze beslissing aan te merken als een rechterlijke beslissing en valt deze onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
Dit betekent dat de rechtbank geen andere beslissingen aan artikel 12 OLW hoeft te toetsen dan het vonnis van
the Aizkraukle District Courtvan 17 februari 2016 waarbij de voorwaardelijke straf is opgelegd, en de
punishment agreement by the Prosecutor of Aizkraukle District Prosecution Officevan 15 februari 2021.
Het vonnis van the Aizkraukle District Court van 17 februari 2016:
De aanvullende informatie van 24 april 2024 vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Daarom is ten aanzien van dit vonnis de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet van toepassing.
Depunishment agreement by the Prosecutor of Aizkraukle District Prosecution Officevan 15 februari 2021:
De aanvullende informatie van 24 april 2024 vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het procedure die tot deze beslissing heeft geleid. Alhoewel de opgeëiste persoon ontkent aanwezig te zijn geweest bij de procedure die tot de strafbeschikking heeft geleid, moet worden uitgegaan van de juistheid van de informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit. De enkele ontkenning, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Ten aanzien van deze beslissing is de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW ook niet van toepassing.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst feit 1 [6] aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Letland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
4.2
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft feit 2 [7] niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, wanneer voldaan is aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander in de zin van artikel 6a, lid 9, OLW aangezien hij al minstens vijf jaren ononderbroken in Nederland verblijft. Hiertoe heeft de verdediging stukken overgelegd, waaronder belastingaangiftes van de jaren 2019 tot en met 2022, bewijs van zijn zorgverzekering, en brieven van de Belastingdienst. Dat de opgeëiste persoon niet formeel stond ingeschreven in Nederland doet niet af aan zijn feitelijk verblijf. Hij heeft voldoende onderbouwd dat hij al die jaren loon heeft verkregen uit arbeid, voldoende inkomsten heeft gehad, belasting heeft afgedragen en verzekerd was in Nederland.
Standpunt van de officier van justitie
De overgelegde stukken zijn onvoldoende om aan te tonen dat de opgeëiste persoon vijf jaar rechtmatig en ononderbroken in Nederland heeft verbleven.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd wanneer deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000. De overgelegde stukken laten voldoende inkomen over de jaren 2021, 2022 en 2023 zien. Over 2020 blijkt uit de stukken echter geen inkomen. Een formele inschrijving in de Basisregistratie Personen ontbreekt, en het verblijf van de opgeëiste persoon is niet aannemelijk geworden op basis van andere stukken. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de aangeleverde stukken bovendien belasting
aangiftes betreffen, en geen sprake is van belastingaanslagen of andere objectieve en definitieve stukken.
Aan deze eerste voorwaarde is dus niet voldaan. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de toetsing van de overige voorwaarde.

6.Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden

In andere zaken die zagen op de vordering tot overlevering van personen naar Letland heeft de rechtbank, onder meer in haar uitspraken van 21 februari 2024 [8] en 25 april 2024 [9] , geoordeeld dat sprake is van een algemeen reëel gevaar dat gedetineerden in Letland aan een onmenselijke of vernederende behandeling zullen worden blootgesteld. Het algemene gevaar ziet met name op het bestaan van een informele hiërarchie onder gedetineerden (het ‘kastenstelsel’) in de Letse gevangenissen, met geweld tegen en een vernederende behandeling van gedetineerden in de lagere kasten als gevolg.
Hieruit volgt dat de rechtbank ook in deze zaak concreet en nauwkeurig moet beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon dit gevaar zal lopen na overlevering aan Letland.
De Letse autoriteiten hebben in onderhavige zaak bij brief van 24 april 2024 de volgende aanvullende informatie geleverd:
“In prisons, reports of alleged violence between prisoners are recorded regardless of any complaints made by prisoners, i.e. in cases where the staff of the prison authority determine that violence between prisoners may have occurred, e.g. when bodily injuries are found, the staff report the incident in writing to the prison authority by means of a staff report which is recorded in the "Register of Incidents". The material concerning possible violence between prisoners is transferred to an investigator, if necessary, in cooperation with the security staff of the prison authority. During the examination of the material, a departmental examination is carried out and thereafter a decision is taken on further actions. Basically, cases of violence against prisoners are handled in accordance with the Criminal Procedure Law followed by a decision of the investigator either to initiate or refuse to initiate criminal proceedings.
(…)
In matters concerning the placement of prisoners in a part of a prison or in a cell, the legislation provides that the placement of prisoners in a particular place of detention is determined by the Head of the Prisons Administration, taking into account a number of factors (for example, medical, security and crime prevention criteria, as well as (as far as possible) personal characteristics and psychological compatibility (including the limitations of the person directing the proceedings).
It should also be noted that the Prisoner Placement Committee, established by order of the warden, determines in which ward, unit and cell of the prison the prisoner is to be placed. Again, the members of the commission take into account a number of factors laid down in the legislation, such as the availability of cell space, the psychological compatibility of the prisoners, their state of health, their attitude to smoking and their previous criminal record. In particular, the placement committee is competent to decide on the placement of prisoners in a cell, and the committee may place a prisoner in a single-person cell or in a multi-person cell, taking into account identified factors (including risks and security considerations).
The Superintendent and the Placement Committee shall not take into account the self­proclaimed laws of the prisoners when taking a decision on the placement of prisoners.
(…)
Prisoners are continuously monitored in prisons in the Republic of Latvia, therefore any prisoner may, at any time he/she needs, turn to a prison official (including- a threat to health or life). The prisoner can use the daily numerical checks to approach an official, the prisoner can press the call button in the cell, the prisoner can knock on the cell door to attract the attention of officials, the prisoner can make an appointment to speak to the warden or his deputy, he can make an appointment to speak to (visit) an official of any department (e.g., Security, Supervision, Rehabilitation).
(…)
In case of danger, the imprisoned person is immediately transferred to another cell, but if the danger is very serious, the person may also be transferred to another prison. If necessary, the person is placed in a single cell.”
Naar het oordeel van de rechtbank is door de Letse autoriteiten in de aanvullende informatie onvoldoende antwoord gegeven op haar cruciale vraag naar de
concretebescherming van de opgeëiste persoon tegen geweld en andere negatieve gevolgen van het kastenstelsel. Nu daardoor het vastgestelde algemene gevaar niet is weggenomen, bestaat er voor de opgeëiste persoon een reëel gevaar dat hij in detentie in Letland onmenselijk of vernederend zal worden behandeld.
De mogelijkheid bestaat echter dat bij wijziging van de detentieomstandigheden dit reële gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling alsnog kan worden uitgesloten. Alhoewel het in deze fase niet aan de rechtbank is om vragen te formuleren (maar aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om informatie te verstrekken waaruit een wijziging van de omstandigheden blijkt), vindt de rechtbank het niet geheel ondenkbaar dat aanvullende informatie met betrekking tot de hierboven genoemde zorgelijke aspecten, mogelijk een dergelijke wijziging zou kunnen opleveren.
De rechtbank houdt de beslissing over de overlevering dan ook aan op grond van artikel 11, tweede lid, OLW. Ingevolge artikel 11, derde lid, OLW wordt de uitvaardigende justitiële autoriteit onder opgave van redenen van de aanhouding in kennis gesteld door de officier van justitie. Gedurende de aanhouding zal de rechtbank nagaan of een wijziging in de detentie-omstandigheden plaatsvindt. De rechtbank stelt de in artikel 11, vierde lid, OLW bedoelde redelijke termijn in deze zaak vast op maximaal 30 dagen. Binnen deze termijn zal de zaak opnieuw op een openbare zitting worden behandeld. Wanneer binnen die termijn geen wijzigingen in de omstandigheden zijn opgetreden, wordt ingevolge artikel 11, eerste lid, OLW geen gevolg gegeven aan het EAB.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de opgeëiste persoon bij overlevering het risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling en er een mogelijkheid bestaat dat dit risico bij wijziging van de omstandigheden alsnog kan worden uitgesloten, wordt de beslissing over de overlevering op grond van artikel 11, tweede lid, OLW aangehouden.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 3 Opiumwet en 2, 5, 7 en 11 OLW.

7.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd, met dien verstande dat de zaak binnen de hierna te noemen termijn op zitting moet worden aangebracht;
HOUDT AANde beslissing over de overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia, Letland;
VERLENGTde beslistermijn met 30 dagen op grond van artikel 22, zesde lid, OLW en
VERLENGTde gevangenhouding met 30 dagen op grond van artikel 27, derde lid, OLW.
BEPAALTdat de zaak opnieuw op zitting moet worden gepland niet eerder dan 1 juni 2024, maar wel ten minste 14 dagen vóór het einde van de verlengde beslistermijn (op 13 juli 2024).
Deze uitspraak is gedaan door
mr. R. Godthelp, voorzitter,
mrs. I. Verstraeten-Jochemsen en E. Biçer, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 30 mei 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
5.Zie Rechtbank Amsterdam, 25 juni 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:3153.
6.Het feit dat heeft geleid tot het vonnis van
7.Het feit dat heeft geleid tot de