ECLI:NL:RBAMS:2024:1005

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
13/176058-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van detentieomstandigheden in Letland

Op 21 februari 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Letse autoriteiten. De rechtbank heeft besloten geen gevolg te geven aan het verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon, die in Letland is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en drie maanden. De rechtbank oordeelde dat er een algemeen en individueel gevaar bestaat voor de detentieomstandigheden in Letland, waarbij de opgeëiste persoon het risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling. Dit oordeel is gebaseerd op een rapport van het Comité voor de Preventie van Foltering (CPT) en eerdere uitspraken van de rechtbank over de detentieomstandigheden in Letland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de processen die tot zijn veroordeling hebben geleid, en dat er geen garanties zijn dat zijn rechten in Letland gewaarborgd zullen zijn. De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij uitspraak moest doen als verstreken beschouwd, en heeft daarom besloten om het EAB niet ten uitvoer te leggen. De uitspraak is gedaan in het openbaar en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/176058-23 (was: 13/751729-21)
Datum uitspraak: 21 februari 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 23 juli 2021 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 7 november 2018 door
the Prosecutor General’s Office of the Republic of Latviain Riga (Letland, hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Letland) op [geboortedag] 1989,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB was eerst gepland op 9 november 2021. De officier van justitie heeft voorafgaand aan de zitting om aanhouding gevraagd, omdat aan de Letse autoriteiten gevraagde aanvullende informatie nog niet was verstrekt. De rechtbank heeft op voorhand aan de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. V.G. Kraal, advocaat in Amsterdam, laten weten dat de zaak zou worden aangehouden. De opgeëiste persoon en zijn raadsman zijn daarom niet op de zitting verschenen. De rechtbank heeft de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden.
De behandeling van het EAB is vervolgens gepland op de zitting van 4 januari 2024. Officier van justitie, mr. S.J. Wirken, en de raadsman van de opgeëiste persoon zijn op de zitting verschenen. De opgeëiste persoon is niet verschenen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden tot 7 februari 2024, omdat de oproeping voor de zitting niet op juiste wijze was betekend.
De behandeling van het EAB heeft vervolgens plaatsgevonden op de zitting van
7 februari 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman en een tolk in de Russische taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij staatloos is.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt:
een vonnis van
the Riga City Kurzeme District Courtvan 30 juni 2016;
een vonnis van
the Riga City Pardaugava Courtvan 24 maart 2017.
In het EAB is in onderdeel b.) verder het volgende vermeld. Bij het vonnis genoemd onder 1 is een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar en twee maanden aan de opgeëiste persoon opgelegd, met een proeftijd van vier jaar. Bij het vonnis genoemd onder 2 is een gevangenisstraf van vijf jaar en twee maanden aan de opgeëiste persoon opgelegd. Die straf is bij dit vonnis gedeeltelijk samengevoegd met de straf opgelegd bij het vonnis genoemd onder 1, waardoor uiteindelijk een gevangenisstraf van vijf jaar en drie maanden is opgelegd aan de opgeëiste persoon.
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 12 december 2023 blijkt het volgende. Tegen het vonnis genoemd onder 2 is door de opgeëiste persoon beroep ingesteld. Bij arrest van
the Riga Regional Courtvan 31 januari 2018 is het vonnis genoemd onder 2 gehandhaafd. Uit – onder meer – de aanvullende informatie van 20 december 2023 blijkt dat bij het arrest van
the Riga Regional Courtvan 31 januari 2018 tevens de tenuitvoerlegging is bevolen van de bij het vonnis genoemd onder 1 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vijf jaar en drie maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog vijf jaar, twee maanden en 29 dagen.
De hiervoor genoemde vonnissen en het arrest betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Ten aanzien van het vonnis vanthe Riga City Kurzeme District Courtvan 30 juni 2016
Standpunt van de raadsman
Uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie blijkt dat het vonnis van
the Riga City Kurzeme District Courtvan 30 juni 2016 in absentia is gewezen. Verder is in de verstrekte informatie vermeld dat de opgeëiste persoon op 25 mei 2016 heeft getekend voor een verplicht huisarrest en dat hij eerder, op 22 januari 2016, heeft getekend voor een instructie met betrekking tot dat verplichte huisarrest. Het lijkt erop dat de opgeëiste persoon slechts heeft getekend voor de mededeling van de mogelijke sancties op overtreding van het huisarrest. Er is dan ook geen reden af te zien van weigering op grond van artikel 12 OLW.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft primair aangevoerd dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is. Daartoe heeft hij aangevoerd dat uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie volgt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de zittingsdatum en dat aan de omstandigheden als bedoeld in artikel 12 sub a OLW is voldaan. De dagvaarding voor de zitting is namelijk naar het adres gestuurd, waar verdachte moest verblijven vanwege een hem opgelegd huisarrest.
Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat er gronden zijn om af te zien van weigering van de overlevering op grond van artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon is namelijk tot een overeenkomst gekomen met de officier van justitie en hem is meegedeeld dat hij daartegen schriftelijk verweer kan indienen, wat hij niet heeft gedaan. Verder is ook in dit verband van belang dat de dagvaarding voor de zitting naar het adres gestuurd is, waar verdachte moest verblijven vanwege een hem opgelegd huisarrest. Daarbij is aan de opgeëiste persoon ook een adresinstructie verstrekt.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. De rechtbank is verder van oordeel dat uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie blijkt dat het vonnis – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Het feit dat de oproeping voor de zitting verstuurd is naar een adres waar de opgeëiste persoon in huisarrest zou moeten verblijven, maakt immers niet dat vastgesteld kan worden dat aan alle omstandigheden van artikel 12 sub a OLW is voldaan. Verder is evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt.
Gelet op het voorgaande kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 1 november, 24 november en 1 december 2023 blijkt het volgende.
De opgeëiste persoon is op 13 juni 2016 tot een overeenkomst gekomen met de officier van justitie over schuld en straf. De opgeëiste persoon is daarbij bijgestaan door een
sworn advocate. Deze overeenkomst is in een schriftelijke procedure door de rechtbank bekrachtigd. De opgeëiste persoon is per brief op 17 juni 2016 van de schriftelijke procedure op de hoogte gesteld en is erop gewezen dat hij bezwaren tegen de met de officier van justitie afgesloten overeenkomst dan wel tegen de schriftelijke afhandeling kon indienen bij de rechtbank. Er zijn door de verdediging van de opgeëiste persoon geen bezwaren ingediend. Het vonnis van 30 juni 2016 is vervolgens gewezen
in the written procedure (without court hearing) of the criminal case lodged according to the plea bargaining procedure. Afschriften van het vonnis zijn aan de opgeëiste person en zijn advocaat opgestuurd, waarna door hen geen beroep is ingesteld. Hierdoor werd het vonnis op 12 juli 2016 onherroepelijk.
Alle post is gestuurd naar
the address of the place of residence notified by [opgeëiste persoon] , where [opgeëiste persoon] according to the security measure - surrender to the police supervision - applied on 25 May 2016 was obliged to reside and which [opgeëiste persoon] was not allowed to change without the consent of a person directing the proceedings. The decision on applying of the security measure was notified to [opgeëiste persoon] on
25 May 2016, explaining the merits and content of the applied security measure, and [opgeëiste persoon] confirmed it by his own signature.Hieruit blijkt dat de stukken met betrekking tot de procedure gestuurd zijn naar het adres waar de opgeëiste persoon op dat moment (verplicht) in huisarrest verbleef. Hij moet dan ook van alle opeenvolgende stappen in de procedure op de hoogte zijn geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank maken voornoemde omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De opgeëiste persoon was op de hoogte van het strafproces. Hij heeft, gelet op de overeenkomst met de officier van justitie, waartegen hij geen bezwaren heeft ingediend in de schriftelijke procedure, kennelijk uit eigen beweging stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen op een zitting en ervoor gekozen de zaak schriftelijk te laten afdoen c.q. de overeenkomst te laten bekrachtigen.
Ten aanzien van het vonnis vanthe Riga City Pardaugava Courtvan 24 maart 2017 en het arrest vanthe Riga Regional Courtvan 31 januari 2018
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft opgemerkt dat over de behandeling in hoger beroep niet meer vast staat dan dat dit een niet in absentia gewezen
final punishmentis. De vraag of naast de
punishmentook de
guiltin hoger beroep is beoordeeld, is onbeantwoord gebleven. Die vraag moet wel beantwoord worden, aldus de raadsman.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie blijkt dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg en in hoger beroep is verschenen op het proces dat tot de beslissingen heeft geleid. Weigering op grond van artikel 12 OLW is niet aan de orde, aldus de officier van justitie.
Oordeel van de rechtbank
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4]
Tegen het vonnis van
the Riga City Pardaugava Courtvan 24 maart 2017 is hoger beroep ingesteld, waarop bij arrest van
the Riga Regional Courtvan 31 januari 2018 is beslist. Er is dus sprake van een proces in twee opeenvolgende instanties, zoals in het hiervoor weergegeven toetsingskader. De rechtbank moet dan ook het arrest van
the Riga Regional Courtvan
31 januari 2018 toetsen aan artikel 12 OLW. Gelet op het hiervoor (in de voetnoot) aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie is daarbij, anders dan gesteld door de raadsman, niet van belang of in hoger beroep over
guilten
punishmentis geoordeeld. Uit aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 12 december 2023 blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces in hoger beroep dat tot het arrest heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dus niet aan de orde.
Uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie blijkt dat
the Riga Regional Courtop 31 januari 2018 ook de tenuitvoerlegging van de bij het vonnis van
the Riga City Kurzeme District Courtvan 30 juni 2016 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf heeft bevolen. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van
23 maart 2023 [5] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel
12 OLW. De rechtbank begrijpt dat aan de tenuitvoerleggingsbeslissing van
the Riga Regional Courtvan 31 januari 2018 inderdaad een veroordeling voor een nieuw strafbaar feit ten grondslag ligt. Het arrest van 31 januari 2018 ziet immers (ook) op een inhoudelijke strafzaak waarin de opgeëiste persoon voor een aantal feiten veroordeeld is. De rechtbank heeft hiervoor al vastgesteld dat de opgeëiste persoon aanwezig was op het proces dat tot dit arrest heeft geleid.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit vermeld onder 2 aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Letland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van dit feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten vermeld onder 1 en 3 niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod,
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander en heeft stukken overgelegd om dat te onderbouwen.
De officier van justitie vindt dat de raadsman met de overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat de opgeëiste persoon de afgelopen vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleven heeft. Het beroep op gelijkstelling slaagt dus niet volgens de officier van justitie.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De raadsman heeft stukken overgelegd, waaruit blijkt dat op 30 oktober 2023 aan de opgeëiste persoon een verblijfsdocument is verstrekt als familielid van een onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verdachte de partner is van [naam] , met de Letse nationaliteit. Zij verricht reële en daadwerkelijk arbeid in Nederland.
De rechtbank stelt vast dat uit het verblijfsdocument niet blijkt dat de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht op grond van het Unierecht verkregen heeft. Een dergelijk verblijfsrecht wordt (meestal) verkregen na een periode van vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf. Een dergelijke periode blijkt dus niet uit het verblijfsdocument van de opgeëiste persoon, waardoor hij alsnog met stukken zal moeten onderbouwen dat hij de afgelopen vijf jaar in Nederland verbleven heeft.
De rechtbank is van oordeel dat de raadsman er niet in is geslaagd aan te tonen dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken in Nederland verblijft. De opgeëiste persoon heeft tot 14 januari 2024 niet ingeschreven gestaan in de Basisregistratie Personen. Volgens zijn eigen verklaring heeft hij door zijn staatloosheid niet legaal kunnen werken en heeft hij sinds 2018 gewoond bij zijn vriendin die wel inkomen genoot. Weliswaar heeft de partner van de opgeëiste persoon schriftelijk verklaard dat dit klopt, maar een onderbouwing met objectieve informatie ontbreekt. De enkele – ongedateerde – foto is hiertoe volstrekt onvoldoende
Gelet op het voorgaande is niet voldaan aan het hiervoor onder 1 genoemde vereiste voor gelijkstelling met een Nederlander. De overlevering kan dan ook niet op die grond worden geweigerd.

6.Detentieomstandigheden

Het
Comité européen pour la prévention de la torture et des peines ou traitement inhumains ou dégradants(hierna: CPT) heeft op 11 juli 2023 een rapport uitgebracht over Letland. Dat rapport is uitgebracht naar aanleiding van het bezoek van het CPT aan Letse detentie-instellingen in de periode van 10 tot 20 mei 2022. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 3 augustus 2023 in een andere zaak [6] op basis van dit rapport geoordeeld dat voor alle detentie-instellingen in Letland een algemeen reëel gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling bestaat in de zin van artikel 4 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). De rechtbank heeft overwogen dat de probleempunten, zoals door het CPT geconstateerd, betreffen:
  • het geweld onder gedetineerden (
  • de materiële detentieomstandigheden, waaronder begrepen de slechte hygiëne, en
  • de ontoereikende gezondheidszorg
in de detentie-instellingen.
Gelet op dit door de rechtbank vastgestelde algemene reële gevaar zijn in deze zaak bij
e-mails van 23 november 2023 en 11 december 2023 namens de officier van justitie aan de Letse autoriteiten vragen gesteld om te kunnen beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Letland een reëel gevaar zal lopen te worden onderworpen aan het vastgestelde algemene reële gevaar.
Bij brieven van 30 november 2023 en 12 december 2023 hebben respectievelijk
The Department of Imprisonment Institutionsen de uitvaardigende justitiële autoriteit de vragen beantwoord.
De rechtbank stelt vast dat de door de Letse autoriteiten in de hiervoor genoemde brieven geboden garanties in lijn zijn met de garanties die zijn verstrekt in twee andere Letse zaken, waarin de rechtbank in oktober vorig jaar uitspraak heeft gedaan [7] . In die zaken heeft de rechtbank geoordeeld dat het vastgestelde algemene reële gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden voor de opgeëiste personen was weggenomen. Het algemene gevaar dat de rechtbank had aangenomen, werd door de individuele garanties uitgesloten ten aanzien van de opgeëiste personen nu zij zouden worden geplaatst in een instelling op een wijze die in overeenstemming was met de fundamentele rechten en in het bijzonder relevante internationale standaarden (onder andere CPT standaarden).
De rechtbank zal in deze zaak echter tot een ander oordeel komen. In het oordeel dat sprake is van een algemeen reëel gevaar op een behandeling als bedoeld in artikel 4 van het Handvest ligt namelijk besloten dat de – onlosmakelijk met het geweld tussen gevangenen verbonden – informele hiërarchie (het zogenaamde kaste-systeem) in Letse gevangenissen op zichzelf al een algemeen reëel gevaar op een dergelijke behandeling oplevert. De rechtbank ziet nu in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) aanleiding dit aspect te benadrukken. Het recente arrest van het EHRM van 11 januari 2024 in de zaak ‘Case of D v. Latvia’ (Application no. 76680/17) ziet op een klacht van een gedetineerde in verband met het zogenaamde kaste-systeem in Letse gevangenissen. De rechtbank heeft het bestaan van die informele hiërarchie ook geconstateerd in de hiervoor genoemde tussenuitspraak van 3 augustus 2023. Het vervolgens door de rechtbank aangenomen algemene gevaar in verband met die informele hiërarchie is destijds echter toegespitst op het fysieke geweld onder gedetineerden. Uit het hiervoor genoemde arrest volgt nu dat niet alleen fysiek geweld, maar ook andere aspecten verbonden aan de informele hiërarchie in de gevangenissen tot een onmenselijke of vernederende behandeling leiden. Het EHRM concludeert:
“The Court concludes that such physical and symbolic separation has had the effect of sending a potent message of inferiority, thereby undermining the human dignity of prisoners in the applicant’s situation, and thus constitutes degrading treatment within the meaning of Article 3.” “(…) the Court finds that the applicant’s physical and social segregation, coupled with restricted access to basic prison resources and denial of human contact, has led him to endure mental anxiety that must have exceeded the unavoidable level of suffering inherent in detention, even though he has not been subjected to physical violence (compare S.P. and Others, cited above, § 96). That situation which he endured for years on account of his position in the lowest caste of prisoners in an informal hierarchy amounted to a treatment prohibited under Article 3 of the Convention.”.
Het EHRM oordeelt vervolgens dat de autoriteiten niet voldoende hadden gedaan om te voorkomen dat inbreuk werd gemaakt op de rechten van klager. Er waren in de Letse gevangenissen onvoldoende mechanismes om de situatie van klager te verbeteren en meer omvattend het probleem aan te pakken. Het ERHM oordeelt dat sprake is van een schending van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, welke bepaling overeenkomt met artikel 4 van het Handvest.
Gelet op het voorgaande en in het licht van het hiervoor genoemde CPT-rapport, waarin ook uitgebreid op het kaste-systeem wordt ingegaan, benadrukt de rechtbank nu dat het algemene reële gevaar omvat – kort samengevat – het bestaan van een informele hiërarchie onder gedetineerden (het kastenstelsel) met geweld tegen én een vernederende behandeling van gedetineerden in de lagere kasten als gevolg.
Dit kan in beginsel op zichzelf niet leiden tot de weigering om het EAB ten uitvoer te leggen. De rechtbank dient immers nog concreet en nauwkeurig te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon dit gevaar zal lopen vanwege de te verwachten omstandigheden van zijn detentie in Letland. De rechtbank is daarom verplicht om na te gaan of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Letland een reëel gevaar zal lopen te worden onderworpen aan het vastgestelde algemene reële gevaar. De vraag tot welke ’kaste’ de opgeëiste persoon gerekend zal worden indien hij zou worden gedetineerd in Letland, is daarbij naar het oordeel van de rechtbank niet relevant. Er is immers sprake van een alomvattend gevaar van het kastenstelsel, waarbij geldt dat een gedetineerde op grond van veranderende omstandigheden van een hogere in een lagere kaste terecht kan komen [8] . De rechtbank stelt daarom vast dat ook voor de opgeëiste persoon, hoewel niet kan worden vastgesteld tot welke ‘kaste’ hij (op dit moment) zou behoren, geldt dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan dat hij na zijn overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn door het Handvest gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden. Er is, met andere woorden, niet alleen sprake van een algemeen, maar ook een individueel gevaar voor de opgeëiste persoon.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank in beginsel op grond van artikel 11, tweede lid, OLW de beslissing over de overlevering dient aan te houden. Er bestaat immers de mogelijkheid dat bij wijziging van de omstandigheden het reële gevaar alsnog kan worden uitgesloten. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om al op dit moment te beslissen dat er aan het Europees aanhoudingsbevel geen gevolg wordt gegeven (artikel 11, eerste lid, OLW). De termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen, is namelijk al lang verstreken. De opgeëiste persoon is in deze zaak op 2 juli 2021 (voorlopig) aangehouden op grond van de OLW. Sindsdien zijn ruim twee jaar en zeven maanden verstreken en is meerdere malen om aanvullende informatie gevraagd – ook over de detentieomstandigheden - aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 11 van de OLW.

9.Beslissing

GEEFT GEEN GEVOLG AANhet verzoek tot overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Prosecutor General’s Office of the Republic of Latviain Riga (Letland).
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M. Snijders Blok-Nijensteen, voorzitter,
mrs. N.J. Koene en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 21 februari 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
6.Rechtbank Amsterdam, 3 augustus 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:5474.
7.Rechtbank Amsterdam 18 oktober 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:6531 en Rechtbank Amsterdam
8.Zie punten 76 en 77 van het hiervoor genoemde CPT-rapport.