ECLI:NL:RBAMS:2024:2926

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
13/033331-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het opzettelijk aanwezig hebben van hennep en de juridische implicaties van THC-gehalte en Opiumwet

Op 22 mei 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die op 29 september 2022 in Amsterdam ongeveer 16739 gram hennep opzettelijk heeft ingevoerd en aanwezig heeft gehad. De rechtbank heeft vastgesteld dat het THC-gehalte van de hennep niet relevant is voor de veroordeling, aangezien de Opiumwet geen uitzonderingen kent voor hennep met een laag THC-gehalte. De verdachte, eigenaar van een souvenirshop, werd betrapt door de politie, die de hennep in zijn winkel aantrof. Tijdens de rechtszitting op 24 april 2024 heeft de verdachte bekend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om een taakstraf op te leggen, terwijl de verdediging betoogde dat de Opiumwet in dit geval niet van toepassing zou moeten zijn vanwege de Europese regelgeving omtrent hennep met een laag THC-gehalte. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de invoer van hennep in strijd is met de Opiumwet en dat de landbouwexceptie niet van toepassing is op de verdachte, die de hennep met het doel van verkoop als CBD-product had ingevoerd. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, met vervangende hechtenis van 60 dagen indien de taakstraf niet naar behoren wordt verricht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/033331-23
Datum uitspraak: 22 mei 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1966,
wonende op het adres [adres 1], [woonplaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 24 april 2024. Op 22 mei 2024 is het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S. de Bont, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. W. Drummen, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 29 september 2022 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan
Opzettelijke invoer van ongeveer 16739 gram en/of 89,05 gram hennep,
subsidiair
Opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 16739 gram en/of 89,05 gram hennep.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Verdachte is eigenaar van een souvenirshop genaamd [naam] aan [adres 2] in Amsterdam. Op 29 september 2022 trof de politie in die souvenirshop 16739 gram hennep en 137 joints gemaakt uit pure hennep (89,05 gram) aan.
3.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat het primair ten laste gelegde feit kan worden bewezen. Daarnaast heeft zij zich op het standpunt gesteld dat er bij de inbeslagneming van de verdovende middelen vormfouten zijn gemaakt, maar dat verdachte door deze vormfouten geen nadeel heeft ondervonden.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen bewijsverweer gevoerd. Zij voert wel verweer met betrekking tot de strafbaarheid van het feit. De rechtbank zal dat verweer in rubriek 5 bespreken.
3.4.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde opzettelijke invoer van hennep. De rechtbank acht dit feit daarom bewezen.
Omdat verdachte de invoer heeft bekend en door de raadsvrouw geen vrijspraak is bepleit, zal de rechtbank voor wat betreft dit feit volstaan met de navolgende opsomming van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering:
de bekennende verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van 24 april 2024;
een proces-verbaal van bevindingen met fotobijlage met documentcode PL 1300-2022205943-5 van 29 september 2022, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 1], [opsporingsambtenaar 2] en [opsporingsambtenaar 3], doorgenummerde pagina’s004 - 015;
een proces-verbaal van bevindingen met documentcode PL 1300-2022205943-11 van 6 oktober 2022, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 4] en [opsporingsambtenaar 5], doorgenummerde pagina’s 016 - 017;
een proces-verbaal van forensisch onderzoek bedrijf met documentcode PL 1300-2022205943-13 van 7 december 2022, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 6] en [opsporingsambtenaar 7], doorgenummerde pagina’s 021 - 024;
een geschrift inhoudende een verslag van Politie Amsterdam, Dienst Regionale Recherche, Laboratorium Forensische Opsporing d.d. 19 december 2022, nummer 1157822, opgemaakt door drs. [forensisch expert], forensisch expert.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte op 29 september 2022 te Amsterdam, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, 16739 gram en 89,05 gram hennep, zijnde een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II.

5.De strafbaarheid van het feit

5.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat er binnen de Europese Unie sprake is van een gemeenschappelijk landbouwbeleid en dat de productie van en handel in hennep onderdeel is van dit beleid. De raadsvrouw heeft erop gewezen dat in de EU-Verordening 2021/2115 staat beschreven dat het THC-gehalte van binnen de EU verbouwde hennep niet hoger mag zijn dan 0.3% en dat het in de zaak van verdachte gaat om een hennepsoort met een THC-gehalte dat onder de 0.3% ligt. Zij heeft betoogd – kort gezegd – dat op grond van uitspraken van het Hof van Justitie van de EU [1] een nationale wet als de Opiumwet de invoer en het aanwezig hebben van hennep met een dusdanig (laag) THC-gehalte niet mag beperken en dat deze hennep niet zonder meer als verdovend middel in de zin van het Enkelvoudig Verdrag [2] kan worden aangemerkt. Zij heeft gesteld dat het verbod op verhandeling van hennep die in een andere lidstaat rechtmatig geproduceerd een niet gerechtvaardigde beperkende maatregel is, namelijk een kwantitatieve invoerbeperking in de zin van artikel 34 van het Verdrag inzake de werking van de EU [3] (VWEU). De raadsvrouw heeft gesteld dat de Opiumwet in zoverre buiten toepassing dient te worden gelaten. Subsidiair heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de EU stellen. Dit betreft de vraag of artikel 12 van het Nederlandse Opiumwetbesluit [4] (de zogenaamde landbouwexceptie) een te restrictieve uitleg is van de EU-Verordening 2021/2115. [5]
5.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de uitzondering opgenomen in artikel 12 Opiumbesluit niet slaat op artikel 3 sub a van de Opiumwet. De officier van justitie heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat op grond van jurisprudentie het THC-gehalte niet relevant is als de aangetroffen middelen hennep betreffen.
Ten aanzien van het stellen van een prejudiciële vraag heeft de officier van justitie aangevoerd dat op grond van artikel 267 van het VWEU in een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de EU niet de geldigheid van het nationale recht ter discussie mag worden gesteld.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat in lijst II bij de Opiumwet, hennep is gedefinieerd als elk deel van de plant van het geslacht cannabis (hennep), waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden. Blijkens de wetshistorie, alsmede krachtens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad, geldt voorts dat het begrip hennep betrekking heeft op de gehele hennepplant, niet louter de (geoogste) werkzame delen van de plant, waarbij het THC-gehalte van de plant bij de
definiëring in het geheel geen betekenis toekomt. Voor de definitie van hennep, alsmede voor de beoordeling van de strafbaarheid van de invoer daarvan op grond van de Opiumwet, is het THC-gehalte niet relevant. [6]
In artikel 12 van het Opiumwetbesluit is bepaald dat de verboden, gesteld in artikel 3, aanhef en onder B, van de wet, niet gelden voor hennep die kennelijk bestemd is voor de winning van vezel of de vermeerdering van zaad voor de productie van vezelhennep, met dien verstande dat de uitzondering van het verbod op het telen van hennep slechts geldt voor zover de teelt plaatsvindt in de volle grond en in de open lucht. Uit de Nota van Toelichting bij dit besluit volgt dat deze uitzondering (de zogeheten ‘landbouwexceptie’) is gemaakt op de verboden van de Opiumwet voor de handelingen die noodzakelijk zijn voor het gehele industriële proces van de teelt van de vezelhennep op het veld tot de verwerking van de plant tot eindproducten in de fabriek. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de uitzondering van art. 12 Opiumwetbesluit ook geldt ten aanzien van het aanwezig hebben van hennep als bedoeld in art. 3, aanhef en onder C, Opiumwet, indien en voor zover die gedraging onlosmakelijk verbonden is met het productieproces van de vezelhennep en aan de overige eisen van art. 12 Opiumwetbesluit is voldaan.. [7] De Hoge Raad heeft zich niet uitgelaten over de vraag of de uitzondering – onder omstandigheden - ook geldt voor de invoer van hennep. Wat daar verder van zij, uit de stukken in de onderhavige zaak blijkt dat verdachte de hennep invoerde en vervolgens aanwezig had met het doel deze hennep, o.a. in de vorm van joints, te verkopen als Cannabidiol (CBD)-product. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee vast dat verdachte zich niet bezighield met het industriële productieproces van hennep en dat hem dientengevolge geen beroep op de landbouwexceptie toekomt.
De raadsvrouw heeft betoogd dat de landbouwexceptie een te restrictieve uitleg is van de EU-Verordening 2021/2115. Daarmee hangt samen dat de hennep in kwestie een zeer laag THC-gehalte heeft en daardoor niet aangemerkt kan worden als een verdovend middel.
De rechtbank stelt vast dat het Hof van Justitie van de EU in het door de verdediging aangehaalde arrest van 19 november 2020 [8] heeft bepaald dat - onder de omstandigheden aan de orde in die zaak - het verbod op de verhandeling van in een andere lidstaat rechtmatig geproduceerde CBD-olie, een maatregel van gelijke werking is als kwantitatieve beperkingen in de zin van artikel 34 VWEU. Het Hof stelde vast dat uit het Verdrag inzake Psychotrope stoffen noch uit het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen bleek dat CBD moet worden beschouwd als ‘verdovend middel’. Het Hof overwoog dat een dergelijke beperkende maatregel volgens vaste rechtspraak rechtvaardiging (desalniettemin) kan vinden in één van de in de VWEU opgesomde gronden van algemeen belang of in dwingende vereisten. [9] Het Hof overwoog tevens dat de gezondheid en het leven van personen bij uitstek behoren tot de waarden en belangen die door het VWEU worden beschermd, en dat het de taak van de lidstaten is om te beslissen op welk niveau zij die bescherming wensen te verzekeren en hoe dit dient te gebeuren, waarbij de daarvoor gekozen middelen niet verder mogen gaan dan strikt noodzakelijk en in verhouding moeten staan met het na te streven doel.
Hoewel het in de zaak van verdachte niet gaat om de invoer of het voorhanden hebben van CBD-olie maar om hennep (cannabis), is dit arrest naar het oordeel van de rechtbank relevant omdat daarin wordt bevestigd dat aan de lidstaten een zekere beoordelingsvrijheid toekomt ten aanzien van de mate waarin en de wijze waarop zij de gezondheid en het leven van personen proberen te beschermen.
De rechtbank is op basis van bestendige jurisprudentie van oordeel dat de invoer van hennep niet alleen de illegale handel in softdrugs in stand houdt maar ook allerlei maatschappelijk ongewenste effecten veroorzaakt, waarmee de openbare orde ernstig kan worden ondermijnd. In de toelichting bij de Opiumwet staat dat het doel van de wet het beschermen van de volksgezondheid is door het gebruik van verdovende middelen tegen te gaan. In het verlengde daarvan wil de Opiumwet de georganiseerde criminaliteit aanpakken, de openbare orde en veiligheid beschermen en voorkomen dat verdovende middelen in het illegale circuit terechtkomen. De Opiumwet reguleert daarmee een ander, niet in de landbouwverordering van de EU geregeld aspect van de handel in hennep.
De rechtbank stelt vast dat de Nederlandse wetgever voor de bescherming van de openbare orde en veiligheid tegen drugs heeft gekozen voor de verboden in de Opiumwet en geen andere uitzonderingen dan de in het Opiumwetbesluit opgenomen landbouwexceptie heeft gemaakt. Verdachte heeft hennep ingevoerd in Nederland. Dat is een overtreding van de Opiumwet. Het THC-gehalte van deze hennep is dan niet meer van belang.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de EU te stellen.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen.
7.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod door een (grote) hoeveelheid (iets meer dan 16,8 kilogram) hennep binnen het grondgebied van Nederland te brengen.
Het Landelijke Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) heeft geen oriëntatiepunten vastgesteld voor de invoer van softdrugs. Voor het voorhanden hebben van softdrugs geldt bij een hoeveelheid van 10 tot 25 kilo een oriëntatiepunt van een gevangenisstraf van 6 maanden onvoorwaardelijk.
Ter beoordeling van de ernst van het door de verdachte gepleegde feit stelt de rechtbank voorop dat het frequent gebruik van softdrugs de volksgezondheid kan schaden, met name waar het psychische aandoeningen betreft, doch dat een en ander (mede) afhankelijk is van de hoogte van het THC-gehalte. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat de verdachte heeft verklaard dat de door hem ingevoerde hennep een laag THC-gehalte bevatte. De rechtbank stelt vast dat de stelling van verdachte wordt gestaafd door middel van een rapport laboratorium-onderzoek waarin wordt gesteld dat geen THC werd aangetroffen in de onderzochte items. De rechtbank houdt hierin in strafverminderende zin rekening.
Verder houdt de rechtbank rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van de rechtbank heeft de verdachte verklaard dat hij een eigen bedrijf en vier werknemers in dienst heeft. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou dan ook aanzienlijke negatieve gevolgen hebben voor verdachte.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde taakstraf van 120 uren passend is, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikelen 9, 22c, 22d van het Wetboek van Strafrecht en artikelen 3a en 11 van de Opiumwet

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van
120 (honderdtwintig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van
60 (zestig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.P.C.M. Waarts, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en G. Demmink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Buiskool, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 mei 2024.
[…]

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2003:33 en ECLI:EU:C:2020:938.
2.Enkelvoudige Verdrag inzake verdovende middelen, 1961, New York, 30-03-1961.
3.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957.
4.Besluit van 9 december 2002, houdende uitvoeringsvoorschriften krachtens de Opiumwet.
5.Verordening (Eu) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013
7.Zie ook ECLI:NL:HR:2018:2337: o.g.v. totstandkomingsgeschiedenis Opiumwetbesluit moet worden aangenomen dat exceptie art. 12 Opiumwetbesluit ook geldt t.a.v. aanwezig hebben hennep als bedoeld in art. 3.C Opiumwet
8.ECLI:EU:C:2020:938.
9.De bepalingen van de artikelen 34 en 35 vormen geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van onder meer de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen. Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen.