ECLI:NL:GHSHE:2022:4131

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 november 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
20-000971-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet door invoer van hennep met laag THC-gehalte

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. De verdachte is beschuldigd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het verbod van artikel 3 onder A van de Opiumwet door 10 kilogram hennep binnen het grondgebied van Nederland te brengen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deze feiten en heeft hem veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

Bij de beoordeling van de ernst van het feit heeft het hof in aanmerking genomen dat de ingevoerde hennep een laag THC-gehalte had en dat de prijs die de verdachte voor de hennep had betaald aanzienlijk lager was dan de marktprijs voor hennep met een hoog THC-gehalte. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zou bevestigen, maar met uitzondering van de opgelegde straf. De raadsman van de verdachte pleitte voor ontslag van alle rechtsvervolging, stellende dat het handelen van de verdachte niet strafbaar was, maar het hof verwierp dit verweer.

Het hof heeft de bewijsvoering verbeterd en aangevuld, waarbij het de bekennende verklaring van de verdachte in hoger beroep heeft meegenomen. Het hof oordeelde dat het THC-gehalte van de hennep niet relevant was voor de strafbaarheid van de invoer, en dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De beslissing van het hof is gegrond op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet, en het hof heeft de opgelegde straf aangepast, maar het vonnis voor het overige bevestigd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000971-21
Uitspraak : 28 november 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 13 april 2021, in de strafzaak met parketnummer 03-018119-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1957,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat het hof de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging, op de grond dat het handelen van de verdachte niet strafbaar is. Subsidiair heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het bestreden vonnis, met aanvulling en verbetering van de gronden waarop dit berust, behoudens de opgelegde straf. Bijgevolg zullen de overwegingen van de politierechter, voor zover deze betrekking hebben op de strafoplegging in zijn geheel worden vervangen op de wijze als hierna vermeld. Het hof zal tevens de toepasselijke wettelijke voorschriften waarop de beslissingen van de politierechter zijn gegrond vervangen door de hierna opgenomen artikelen.
Verbetering en aanvulling van de bewijsmiddelen
Gelet op de omstandigheid dat de verdachte ter terechtzitting van het hof d.d. 14 november 2022 – zij het onder betwisting van de strafwaardigheid – een bekennende verklaring heeft afgelegd ten aanzien van het tenlastegelegde feit (zoals tevens door de politierechter bewezen is verklaard) en dienaangaande nadien geen vrijspraak is bepleit, kan in hoger beroep worden volstaan met een opsomming als bedoeld in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof is van oordeel dat de bewijsvoering, welke het hof met inachtneming van de hierna te noemen wijzigingen overneemt, gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, de navolgende verbetering en aanvulling behoeft.
I.
Het hof schrapt uit de door de politierechter gebezigde bewijsvoering de bewijsmiddelen weergeven onder de letters a, b, e, en f op pagina 4 van het vonnis.
II.
In aanvulling op de gebezigde bewijsmiddelen bezigt het hof tevens tot het bewijs het navolgende bewijsmiddel:
De bekennende verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 14 november 2022, voor zover inhoudende:
U, voorzitter, vraagt mij of ik op 18 januari 2021 ongeveer 10.000 gram hennep het grondgebied van Nederland heb binnen gebracht, zoals door de politierechter is bewezenverklaard. Ik verklaar daarop als volgt: ja dat heb ik gedaan. Ik heb dit samen met [medeverdachte]
(het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte] )gedaan. Hij had de klanten.
Verweren ten aanzien van de strafbaarheid
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat het feit niet strafbaar is. Daartoe heeft de raadsman – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern aangevoerd, dat krachtens jurisprudentie van het Hof van Justitie, ter beoordeling van de strafbaarheid van de door de verdachte ingevoerde hennep, een onderscheid moet worden gemaakt tussen hennep – door de verdediging aangeduid als ‘THC-bloemen’ – met een THC-gehalte van circa 30 procent en hennep – door de raadsman aangeduid als ‘CBD-bloemen’ – met een THC-gehalte van maximaal 0,2 procent. In dit verband heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het Hof van Justitie in het arrest van 19 november 2020 (ECLI:EU:C:2020:938) heeft beslist dat hennep met een (zeer) laag THC-gehalte, niet op voorhand en zonder een op de gezondheidsrisico’s toegesneden beoordeling, een strafbaar verdovend middel betreft. Nu door de verdachte henneptoppen zijn ingevoerd met een zeer laag THC-gehalte, is het handelen van de verdachte op grond van voormeld arrest van het Hof van Justitie niet strafbaar, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van artikel 3, aanhef en onder A, van de Opiumwet is het verboden om hennep – zoals vermeld op lijst II – binnen het grondgebied van Nederland te brengen. Hennep is daarbij in lijst II gedefinieerd als 'elk deel van de plant van het geslacht Cannabis (hennep), waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden’. Blijkens de wetshistorie, alsmede krachtens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad, geldt voorts dat het begrip hennep betrekking heeft op de gehele hennepplant, niet louter de (geoogste) werkzame delen van de plant, waarbij het THC-gehalte van de plant bij de definiëring in het geheel geen betekenis toekomt.
Gelet op het vorenoverwogene is, anders dan de verdediging heeft betoogd, voor de beantwoording van de vraag of sprake is van hennep als bedoeld in de Opiumwet – alsmede in het verlengde daarvan voor de beoordeling van de strafbaarheid van de invoer van de hennep – het THC-gehalte van de plant niet relevant. Het hof stelt op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep vast dat de verdachte met diens medeverdachte hennep(toppen) binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, hetgeen de verdachte heeft bekend. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte zich daarmee schuldig gemaakt aan het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van het verweer van de raadsman overweegt het hof in het bijzonder als volgt.
Het hof stelt vast dat het arrest van het Hof van Justitie van 19 november 2020 (ECLI:EU:C:2020:982) niet ziet op de vraag of de invoer van hennep met een laag THC-gehalte strafbaar is, doch – kort gezegd en voor zover voor de onderhavige zaak van belang – betrekking heeft op de vraag of CBD – geproduceerd uit hennep met een laag THC-gehalte (0,2 procent) – aangemerkt kan worden als een psychoactieve stof, waardoor een dergelijk CBD-product kan worden aangemerkt als een verboden verdovend middel, ter zake waarvan de vrije handel – in het licht van het vrije verkeer van goederen – aan belemmeringen, zoals verboden als bedoeld in de Opiumwet, mag worden onderworpen. Naar het oordeel van het hof miskent het verweer van de raadsman derhalve een rechtens juiste interpretatie van het arrest. Nu de verdachte bovendien hennep(toppen), niet zijnde een CBD-product, heeft ingevoerd, dwingt voormeld arrest het hof niet tot een ander oordeel.
Voorwaardelijk verzoek tot het horen van deskundigen
Bij appelschriftuur d.d. 26 april 2021 heeft de verdediging verzocht [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] te (doen) horen als deskundigen. Dit verzoek is door de poort-raadsheer afgewezen. De verdediging heeft bij pleidooi het verzoek tot het horen van voormelde personen gehandhaafd, indien het hof tot een bewezenverklaring komt van het tenlastegelegde en de verdachte ter zake niet door het hof wordt ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdediging wenst voormelde personen te horen omtrent de vraag of de door de verdachte ingevoerde hennep met een laag THC-gehalte, schadelijk kan zijn voor de gezondheid, hetgeen dient ter (nadere) adstructie van het hierboven weergegeven verweer van de verdediging, inhoudende dat de invoer van hennep met een laag THC-gehalte niet strafbaar is.
Zoals reeds overwogen is voor de definitie van hennep, alsmede voor de beoordeling van de strafbaarheid van de invoer daarvan, het THC-gehalte niet relevant. Mitsdien is het horen van voormelde personen als deskundigen niet in het belang van het onderzoek, zodat het verzoek tot het horen van voormelde personen wordt afgewezen.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod door een (grote) hoeveelheid (10 kilogram) hennep binnen het grondgebied van Nederland te brengen.
Ter beoordeling van de ernst van het door de verdachte gepleegde feit stelt het hof voorop dat de invoer van softdrugs de illegale handel in softdrugs in stand houdt, alsmede dat het bovendien allerlei maatschappelijk ongewenste effecten veroorzaakt, waarmee de openbare orde ernstig kan worden ondermijnd. Voorts is wetenschappelijk aangetoond dat het frequent gebruik van softdrugs de volksgezondheid kan schaden, met name waar het psychische aandoeningen betreft, doch dat een en ander (mede) afhankelijk is van de hoogte van het THC-gehalte. In dit verband neemt het hof in aanmerking dat de verdachte heeft verklaard dat de door hem en de medeverdachte ingevoerde hennep een laag THC-gehalte bevatte. Het hof stelt vast dat de verdachte deze stelling heeft gestaafd door middel van stukken, waarin melding wordt gemaakt van een laag THC-gehalte (0,2 procent). Voorts neem het hof in aanmerking dat de door verdachte en de medeverdachte betaalde prijs voor de ingevoerde partij hennep aanmerkelijk lager ligt dan de – het hof ambtshalve bekende – marktprijs van hennep met een hoog THC-gehalte, welk soort hennep veelal in het criminele milieu pleegt te worden verhandeld. Nu de politie voorts heeft verzuimd nader onderzoek te verrichten naar het THC-gehalte, volgt het hof de verdachte in diens verklaring dat het hennep betrof met een laag THC-gehalte. Het hof zal daarmee in het voordeel van de verdachte rekening houden bij de straftoemeting.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 23 september 2022, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten.
Verder heeft het hof gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij een eigen bedrijf heeft. Voorts is sprake van schulden, doch deze zijn beperkt in omvang, waarbij de verdachte druk doende is met de aflossing ervan.
Al het bovenstaande afwegende acht het hof de oplegging van een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die de verdachte is voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. E.A.A.M. Pfeil en mr. R. Lonterman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.S. Vos, griffier,
en op 28 november 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Pfeil en mr. Lonterman voornoemd zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.